EEN SOCIAAL KADER

Mijn vader had een kleine boerderij en veel kinderen. Gedurende een zekere periode, in de jaren zestig, waren we met negen thuis, zeven kinderen en pa en ma.

Hoe ze dat voor elkaar kregen om elke dag voor zoveel mensen eten klaar te maken, dat is mij nu nog altijd een raadsel. Het moet een voltijdse dagtaak zijn geweest. Een echte eetfabriek. Ik weet nog dat iedereen aardappelen zat te schillen wanneer moeder frieten bakte. Dat moeten tonnen aardappelen per jaar geweest zijn. We hadden altijd een hesp hangen in de trap van de kelder en die hesp was op een week tijd opgepeuzeld. Ik hield niet van die boerenkost. Ik had in de wereld rondom mij al te veel nieuwe dingen gezien en gegeten. Chips en flesjes cola en spaghetti bolognaise uit een blik bij onze buren, dat vond ik veel lekkerder dan de hesp die mijn nonkel had gerookt en waar mijn huisgenoten maar niet genoeg konden van krijgen. Hesp dat die gegeten hebben! Die moeten in die jaren een paar honderd varkens in hun bakhuis hebben geslagen. Ik was in die tijd al een streber, denk ik. Die hesp werd al snel een symbool van het sociale kader waartoe ik behoorde. Sociologie en psychologie zijn heel eenvoudige wetenschappen, men hoeft niet enorm intelligent te zijn om mijn situatie als kind te duiden: ik was een godenkind, zo vond ik van mijzelf, dat per vergissing in deze wereld van armoezaaiers was terechtgekomen. Ik moest hesp eten die aan een haak hing, van een varken dat we zelf gekweekt hadden terwijl ik was voorbestemd om spaghetti bolognaise uit een blik en chips te eten, zoals de moderne mensen.
Dertig jaren later werd ik door gasten van de televisie en de muziekindustrie uitgenodigd om te gaan eten in decadente restaurants. In een van die gelagzalen serveerden ze een voorgerecht, hesp uit Spanje van varkens die wild in het rond lopen en alleen maar eikels eten, de beroemde Pata Negra. Dat gerecht kostte honderd euro. Mij kon mij niet schelen, ik moest toch niet betalen, de firma betaalde, ze konden dat nadien aftrekken van hun belastingen die ze moesten betalen op hun megawinsten van miljoenen, die honderd euro zou het verschil niet maken. Dat is de gewoonte in deze tijd, al die firma’s worden door hun eigen bazen en directeurs geplunderd dat het een aard heeft, maar wanneer de werkmensen een frank opslag vragen komt de sector meteen in moeilijkheden. Maar zoals ik zei, ik trok het mij niet aan, wat ik had gehad dat konden ze mij achteraf niet meer afpakken. Ik proefde van de hesp en ik werd meteen op Proustiaanse wijze meegevoerd naar een verleden, een boerenkeuken op het Vlaamse platteland in de jaren zestig. Ik smaakte opnieuw de hesp die moeder elke dag opdiende en die mijn nonkel had gerookt in zijn eigen rookkot met schavelingen van beukenhout. Het was krak diezelfde smaak. Ik moest toen bijna beginnen huilen. Ik moest ook denken aan de honger die ik had geleden op het college. Ik was op internaat en de hele school stonk naar de gaarkeuken, de geur van gekookte bloemkolen en jongensurine. Zes jaren lang heb ik daar geleefd op soldatenkoeken die ik had meegenomen van thuis. Ik was zo mager als een lijk. ‘s Nachts in mijn chambrette droomde ik van voedsel, van kilo’s soepvlees en van wafels met boter en bloemsuiker. Ik kwam zelfs niet meer toe aan de erotische denkbeelden die ik in mijn eenzaamheid placht op te roepen. En toen ik op vrijdagavond thuiskwam had mijn moeder een kieken gebakken met frieten en witloof. Wanneer ik aan die vrijdagavonden denk dan moet ik bijna weer beginnen huilen.
Ik mocht een paar jaar geleden een keer kaviaar gaan eten à volonté en helemaal gratis. De kok zette een pot belugakaviaar van een kilo op tafel. ‘Eet maar op,’ zei die vent. Die pot kostte honderdduizend frank. En ik maar buffelen. Na een halve kilo kon ik niet meer. ‘Gij gaat dat hier toch niet laten staan?,’ zei de kok, ‘drink nog wat wodka, dat scherpt de appetijt.’ Ik dronk snel twee, drie wodka’s en slaagde er in nog een paar scheppen naar binnen te werken, maar toen was het gedaan, ik kon echt niet meer. Ik was misschien de eerste mens ter wereld die een halve kilo kaviaar had laten staan. Ik voelde mij niet eens schuldig. Ik moest denken aan de werkmensen en de boeren waar ik per vergissing door mijn geboorte bij terecht was gekomen. Ik had mij aan dat milieu ontworsteld. Ik had mijn lot in eigen handen genomen. Ik diende vast te stellen dat mijn leven op psycho-sociaal vlak verliep volgens de verhaallijnen van een stationsromannetje.

LUC DE VOS