EEN NIEUW LIED

Ik heb alweer een nieuw lied geschreven. Het kwam tot mij in de koude ochtenduren in mijn van zweet en bloed en allerlei sappen doordrenkte bed. Sliep ik nog of waakte ik reeds? Ik zie het licht in elke lamp, zo fluisterde ik tot mijzelf… en ik ga door, ik zing het lied, de tocht is moeilijk, maar de gids is ervaren, hij zal mij leiden, naar de groene weiden.

Dat waren goede verzen, lag ik te overdenken. Een aantal van die verzen had ik ergens op mijn slingerend pad doorheen de wereld opgevangen in een of ander prozaïsch verband, zo bedacht ik reeds, al wist ik niet meer waar. Nu zouden zij echter dienen om dit lied voor de mensen herkenbaar te maken, zodat de mensen niet in het duister zouden tasten en zij telkens als zij dit lied hoorden bij zichzelf zouden denken: ja, dat kennen wij ergens van, wij kunnen het duiden en begrijpen, men heeft het ons niet moeilijk gemaakt en, al zijn het heel alledaagse verzen, men heeft op zijn minst getracht iets wat in het duistere, in het diepste van een individuele geest verborgen lag, op een heldere manier aan de wereld mede te delen.
Maar waar kwam het hele gezeik vandaan? Die verzen bedoel ik. De avond voordien had ik voor de zoveelste keer de twijfel ontmoet want in de gelagzaal waar ik diende aan te treden om mijn liederen voor de mensen ten gehore te brengen wilde er eigenlijk niemand naar mij luisteren, hoe hard ik ook mijn best deed om goed te articuleren en zo, weet je wel.
Met het zweet in mijn bilnaad en het bloed in mijn schoenen, wurmde ik mij na afloop snel door een nog steeds voortdurend vrolijk kwetterende menigte en koos snel het hazepad richting thuishaven. Waarom zouden de mensen ook naar een zanger en een liedje komen luisteren, overdacht ik gekweld gedurende de terugreis. Want als je eens heel diep en eerlijk op de zaak ingaat : deugt het medium in se eigenlijk wel ? Op het toneel en in de film, om eventjes een aantal populaire kunstuitingen aan te kaarten, daar gebeurt van alles en iedereen loopt er maar heen en weer en er wordt van alles geschreeuwd, kanonnen worden afgevuurd, en er wordt geschoten en gevochten en met elkander zodanig hard en erotisch gerollebold dat je er soms zelf moe van wordt. Daar heb je dus wat aan, als toeschouwer. En toen ik laatst zelf in een café zat waar een meisje met haar gitaar vruchteloos een luidruchtige horde trachtte te vermaken, toen heb ik zelf met mijn dronken kop naar dat meisje gebruld: als je er nu meteen mee ophoudt met dat gejank dan mag je achteraf met mij mee naar mijn kamertje alwaar ik je eens lekker erotisch zal beknuffelteddyberen, hoewel ik heden bijna omkom van de hevige hoofdpijn. Waarna het janken dus pas goed een aanvang nam.
Daar zat ik allemaal heel diep en ernstig over na te denken op die droeve terugreis en toen ik thuis kwam, want God weet dat ik een thuis heb alwaar ik soms welkom ben, brandde er nog licht in huis bij de buren alwaar zij, zo ontdekte ik bij het binnengaan na een beleefd en zacht kloppen, naar de televisie keken. En ik mocht nog wat meekijken van deze brave buren, want zelf ben ik te arm voor zo’n toestel. Er was een kwis aan gang op de regionale zender AVS en als je het wist in de huiskamer thuis dan mocht je de goede oplossing doorbellen. Het is iets om je broek mede op te houden, sprak de quizmaster, en dit zijn de oplossingen: a: een paraplu, b: een bretel, of c: een krulspeld. En bij antwoord twee had die quizmaster nog eens hard geknipoogd. En in gedachten zag ik nu heel veel goede mensen naar het telefoonapparaat snellen, hun zielen vervuld van hoop. Met deze mensen wandel ik langs het pad van de vergetelheid, dacht ik toen. Wij kennen elkander. Ik weet waar mijn broeders heengaan. Daarover moet ik zingen. Over dat licht dat ik zie, in elke lamp.