Christophe Vekeman viert het taalfeest in de teksten van Luc De Vos

In Lucs laatste roman ‘Paddenkoppenland’ komt ene Guy Van Damme aan het woord, bassist en zanger van een coverbandje dat The Honeyboys heet. “Ik zing soms in het Vlaams”, zegt hij, “maar dat doe ik niet graag. Maar ik moet wel, de mensen willen af en toe iets in het Vlaams horen. ‘De Marie-Louise’ bijvoorbeeld.” En: “Ik heb dat nooit begrepen, dat de Belgen zelf liedjes maakten. We zijn een bende sukkelaars in vergelijking met de Engelsmannen en de Amerikanen.”

Zoveel aan arrogantie grenzende bescheidenheid was Luc zelf gelukkig vreemd. In zowat alles wat hij deed, schreef en zei kon je grote liefde voor zijn taal horen, en in plaats van een sukkelaar wilde hij de Vlaamse Roger Daltrey of de Wippelgemse Freddie Mercury zijn. Zijn aangeboren, hoogst innemend air van zelfrelativering stond hem overigens toe om daar ook rond voor uit te komen zonder gefronste wenkbrauwen te oogsten.

Hij wás ook een echte ster, uiteraard. Een volbloed rock-‘n-rollzwijn, een vervaarlijke podiumleeuw, een nietsontziende funzoeker. En een weergaloze woordartiest, wat zowel uit zijn romans en columns als uit zijn songteksten blijkt. Het is aan Luc De Vos te danken dat de doorsnee Vlaming minstens één gedicht – min of meer – uit het hoofd kent: de woorden van ‘Mia’.

Onverminderd plezier
Zijn talent voor taal was aan zijn letterliefde recht evenredig, en zonder ook maar een kruimel afbraak te willen doen aan zijn algehele muzikale grootsheid is het wellicht niet overdreven te stellen dat de kwaliteit van zijn nummers voor een belangrijk deel samenviel met de kwaliteit van zijn teksten
De eerste keer dat ik hem sprak, een jaar of veertien geleden, spraken wij over Gerard Reve. Zijn favoriete dichtregel, vertelde hij, was deze: “wanhopig drinkend onder keukenlicht”. En hij lachte er genotvol en bewonderend bij, de woorden proevend, hij herhaalde ze nog eens, zich verkneukelend om elke lettergreep. Sinds hij ooit in een tekst van mij het woord ‘walgwekkend’ tegenkwam, liet hij geen conversatie tussen ons passeren zonder het op zijn beurt minstens één keer, en met onverminderd plezier, te gebruiken.

Hetzelfde met een omschrijving als ‘een hele halve fles whisky’. In een column had ik ooit geschreven dat het in de K13 te Gent “vol neuroten, idioten en zelfs ronduit gevaarlijke gekken” liep, om daar aan toe te voegen: “Ook de patiënten, trouwens, bleken dikwijls niet goed snik.” Dat heb ik hem in de loop der tijden wel twintig keer letterlijk horen citeren. “Zot”, concludeerde hij dan. Het was het mooiste compliment dat je van hem kon krijgen.

Zijn talent voor taal was aan zijn letterliefde recht evenredig, en zonder ook maar een kruimel afbraak te willen doen aan zijn algehele muzikale grootsheid is het wellicht niet overdreven te stellen dat de kwaliteit van zijn nummers voor een belangrijk deel samenviel met de kwaliteit van zijn teksten. Teksten waarvan hij het vaak bijzonder eigenzinnige, weerbarstige karakter succesvol wist te polijsten door het welgemikte gebruik van clichés en waarin hij goochelde met alle mogelijke taalregisters.

Teksten ook waarin hij baldadig-ga-weg zijn voeten veegde aan rijm en wat hem ook maar in de weg kon staan bij het evoceren van zijn waarheden, en waarin hij zelfs een soort van sardonisch genoegen leek te scheppen in het, als dat zo te pas kwam, zonder boe of bah laten rijmen van een woord op zichzelf. “De mensen, zij zitten daar niet mee in”, haalde hij in dit verband zijn schouders op toen ik hem daar eens op wees.

Bang en gretig
Hij was evenmin een schoonschrijver als hij een loepzuivere kwinkeleer was, de taal was niet het doel op zich maar werd door Luc bewonderenswaardig virtuoos gebruikt om zeg maar zichzelf te verwoorden. Via zijn songteksten gaf hij gestalte aan wie hij, getuige diezelfde teksten, wezenlijk was: een naar geluk snakkende jongen die altijd aan de verkeerde kant van het raam zit, eeuwig kwetsbaar in zijn eenzaamheid, en die met deels bange, deels gretige ogen staart naar het wonder van de wereld en de levens van hen die wél weten, godbetert, hoe het leven dient te worden geleid. Een jongen die even naïef als hoopvol is, al was het maar uit principe, maar die zich op de keper beschouwd uitsluitend veilig voelt “diep onder de lakens”.

Het zijn de lyrics van een stamelende liefhebber in alle mogelijke betekenissen van het woord – óók dus, gelukkig, en over lakens gesproken, in de seksuele zin – en ze zijn niet zelden absurd genoeg en doen in voldoende mate verbrokkeld en fragmentarisch aan – ze zijn scherp als scherven – om er een gestileerde weerspiegeling in te kunnen zien van hoe Luc het menselijk bestaan en de wereld ervoer.

Het zijn de lyrics van een kunstenaar, meer bepaald dan van een kunstenaar die als geen andere de kunst verstond om zijn op zich behoorlijk recalcitrante, allesbehalve vlot verteerbare, schrijnende, literair zeer hoogstaande werk aan het breedst mogelijke publiek te verkopen alsof het allertoegankelijkste allemansdeuntjes betrof. Hij was wel degelijk, jazeker, de Vlaamse Roger Daltrey, en dit zeggende druk ik me nog gepast zacht uit.

Hij leerde elke Vlaamse songwriter ná hem dat er meer in de wereld van het Nederlandstalige lied bestaat dan gelikte kleinkunst of schlagers, en dat het Nederlands een taal is die even geschikt is om met poëtische schwung in te rock-‘n-rollen dan om wat ook in te doen. In eenzelfde beweging leerde hij zijn volk dat klare taal en ondoorgrondelijkheid elkaar niet in de weg hoeven te staan. Hij leerde ons hoe krachtig het Nederlands kan klinken, als het maar uit de juiste pen of mond komt.

Ik wil hier niet afsluiten met te zeggen dat ik hem ga missen, hoezeer dat ook het geval wezen zal. Luc verdient beter dan dat. Het tweede en laatste deel van ‘Gezicht op Kerstmis’, het Revegedicht met daarin Lucs favoriete regel, gaat zo:

Ik wil een gedicht schrijven op God Zijn verjaardag

wanhopig drinkend onder keukenlicht

zie ik U buiten, Zegevierende,

Zoon, Die de Dood zijt, Troost, Vergetelheid.

 

De Morgen