LIEFDE

Ik kom uit een CVP-nest van brave katholieke werkmensen zoals er, nog niet zo lang geleden, miljoenen in een dozijn waren in deze barre uithoek van de wereld.

Ieder jaar organiseerde de plaatselijke boerinnenbond een wandeltocht in het verre Limburg op een domein, Hengelhoef genaamd, dat vanzelfsprekend in handen was van de katholieke zuil. Alleman onder luid gekwetter de bus op. En maar zingen jongens! Van Den uil die op den perenboom zat en zo. Ik voelde mij daar eerlijk gezegd wel thuis, onder die brave werkmensen en boeren. Ik was toen een jaar of zestien. Een jeugdige blos bloosde op mijn bolle wangen. Ik was jong en mooi. Op het toppunt van mijn krachten. Liefde leefde in mijn ziel. Mijn liefde was geestelijk, maar ook lichamelijk. Mijn lusten en driften kenden geen grenzen. De aanblik alleen al van een naakte vrouwenkuit of meisjesknie deed mijn hart volstromen van verlangen. Ik was verliefd op het leven. Zozeer verliefd dat het pijn deed. Mensenlief toch! Mijn grootste kwelgeest binnen dit kader was Frieda van de elektriekwinkel. Moeder van vier dochters. In de fleur van haar menopauze. Haar lichaam torende boven mij uit als het marmeren beeld van Pallas Athene in het Parthenon. Een overvloed van vlees, een berg slagroom om in te verdrinken. Frieda bracht in mijn ziel een stil, onmetelijk verdriet teweeg. Ze wist dat ik bestond. Ik kwam bij haar dikwijls om nieuwe lampen. En nu zat ik samen met haar op de bus naar Limburg. Er hing onheil in de lucht. We kwamen aan in Limburg, dat onheilsland. Gedurende de wandeltocht zocht ik in Frieda’s buurt te zijn. Ze liep de hele tijd te tateren met de andere boerendochters. Ikzelf slenterde als laatste achteraan de bende, verzonken in vreselijk diepe gedachten, door de oneindige sparrenbossen van het verdoemde Limburg. Voor mijn ogen de stappende billen van Frieda, die heen en weer wiegden op een goddelijke cadans, begeleid door engelengezang. In mijn hand droeg ik een dikke stok die ik in de berm had gevonden en die mij, zo meende ik, een soort van stoerheid en mannelijkheid verleende. Maar dat had die dwaze Frieda niet in de gaten. Op het bospad lag er een grote tak afgewaaid. Ook dat had ze niet gezien, met haar gekakel. De tak sukkelde tussen haar benen en ze dook met haar gezicht in de Limburgse modder en ze had zich ook lelijk zeer gedaan aan haar elleboog. Toen ze jankend achterom keek naar de oorzaak van haar val zag ze mij daar staan met mijn onnozele stok in mijn handen. Meteen trok ze de enige conclusie die ze op dat ogenblik kon bedenken. Die kwajongen die had zijn stok tussen haar benen gestoken! Nooit had ik eerlijker en diepere haat in mensenogen weten branden. Haat jegens de onooglijke rat die ik was en die het had aangedurfd moeder Frieda te doen struikelen. De waarheid zou met geen mensenhanden of voeten uit te leggen of te bewijzen zijn. Ik, als onschuldige dader, was de enige getuige van de ware toedracht. Waar niets dan de puurheid der liefde had bestaan, heerste nu haat. Alle waarden werden plots omgekeerd, goed was slecht en zwart was wit. Waar was hier de rechtvaardigheid? De rechtvaardigheid was nergens. Ondanks de schok van het moment voelde ik een vorm van bevrijding in mijn ziel nederdalen. Hoe jong en dwaas ik toen ook was, ik begreep op dat moment dat de liefde niet rechtvaardig is, dat de liefde blind en doof is en dat er voor een aantal dingen geen oplossing bestaat. In dat duistere Limburgse bos verloor ik de liefde van Frieda. Dat was mijn lot. Ik had niets in de pap te brokken. Ons lot dat ons overkomt, daar helpt geen lievemoederen aan. En daar moeten wij vrede mee hebben. Wij zijn hier nu eenmaal geworpen op deze bolle brok zinloze materie in een ogenschijnlijk zinloze ruimte. Jongens en meisjes, alstublieft zeg, pieker er niet langer over en stort u in het volle bestaan, met al uw beperkingen, met al uw talenten, aanvaard de tegenslagen, aanvaard dat de rechtvaardigheid wellicht niet van deze wereld is, dat ook de liefde onrechtvaardig en blind en doof is. Gelukkig Nieuwjaar!

LUC DE VOS