FRISSE LUCHT

Mijn vriend Rocky sprak tot mij: ‘Vos, wanneer gij bang zijt voor dieven dan moet gij ’s nachts uw raam openzetten want zoals u weet zijn dieven allergisch aan frisse lucht.’

‘Vindt u dit om te lachen, Vos?’ vroeg Rocky, ‘nou moe, anders ik wel, ik vind dit echt een goeie grap.’ Ik sprak: ‘waarom vraagt gij dat, mijn goede vriend?’ Ik was curieus: misschien zou Rocky mij verblijden met een origineel inzicht, men wist nooit hoe een koe een haas vangt. Rocky zei: ‘ja, ik werp deze mop even in het midden omdat ik een recensie las over een theaterstuk, geschreven en bedacht door Veerle Dobbelaere, die roste die vroeger meespeelde in Recht op Recht en nu een beetje op haar terugweg is sinds ze getrouwd is met een muzikant. Nu ja, en die mop over die dieven werd naar ik las door Veerle in dat stuk gedebiteerd en de recensente van dat stuk, een strenge ondernemende vrouw, die vond deze mop een typevoorbeeld van melige scholierenhumor waar zij niet mee kon lachen. En ik vond die mop nu net zo geslaagd! Wij hebben het er al een paar keer over gehad: gij en ik, Vos, gaan ervan uit dat humor universeel is en slechts één criterium als reden van bestaan binnen zichzelf draagt: humor is om te lachen. Wanneer men er niet kan om lachen is het geen humor. Maar blijkbaar zijn de meningen toch verdeeld.’ ‘Ja Rocky, verdeeld zijn de meningen. Ikzelf had ooit die mop uitgevonden van die gast die zegt: ik ben algerisch aan lysdexische mensen. En toen er onlangs een verslaggever van de HUMO mij kwam ondervragen maakte die hierover de bedenking dat dit de flauwste mop was die hij ooit had gehoord.’ ‘In datzelfde artikel,’ zei Rocky, ‘had die recensente het over mediafiguur Marc Didden die zich in zijn column in de gazet had afgevraagd waarom Alain Coninx altijd keek alsof er iemand anders in zijn broek had gescheten. Dat vond die vrouw wél leuk.’ ‘Dat is nu toevallig dat gij dat zegt Rocky, een gelijkaardige zinsnede had ik ooit zelf uitgevonden om te gebruiken in een van mijn essays: “ik zou het wel eens willen weten, wie heeft er in mijn broek gescheten!” Echt waar, ik verzin het niet. Maar ik heb die regel achteraf geschrapt omdat ik die niet zo grappig vond en ik trouwens nooit zulke scatologische termen gebruik en dit uit schroom. Maar nu gij het zegt, Rocky: diezelfde Marc Didden heeft ooit gezegd dat sommige komische dingen niet noodzakelijk om te lachen zijn. Misschien heeft Didden wel gelijk en moeten wij onze mening hieromtrent herzien, onze mening die luidt: humor is altijd om te lachen. Ik heb vorig jaar iets meegemaakt dat niet komisch bedoeld en eigenlijk ook niet om te lachen was, maar dat toch een vorm van humor in zich droeg. Zoals gij weet was ik vorig jaar uitgenodigd op het koninklijk paleis in Brussel om er samen met zowat drieduizend andere coryfeeën de uitreiking mee te maken van de Prijs der Nederlandse Letteren aan Cees Nooteboom. Onze vorst Albert schetste in zijn huldetoespraak het ontstaan van deze prijs. Het was, zo bleek, de grote literator Herman Teirlinck – die in de dagen na de tweede wereldoorlog een graag geziene gast was op het paleis – die er had op aangedrongen dat er een lucratieve prijs in het leven zou geroepen worden om onze grote schrijvers de waardering te schenken die zij verdienden, en ook het geld. De eerste die deze prijs in 1956 won, zo sprak de vorst, was Herman Teirlinck. Een lachsalvo weerklonk door de zaal. De vorst keek verward om zich heen. Had niemand zijn toespraak nagelezen dan, vroeg ik mij af? Ik zag een oude man die zelf niet had gemerkt hoe dolkomisch die mededeling was waarmee hij de ijdelheid van de schrijver Teirlinck en wellicht ook de ijdelheid van de schrijvers in het algemeen had blootgelegd. Ja, Rocky, ik voelde een vreemde genegenheid voor die mens. Er was sprake van humor maar lachen kon ik niet.’ Rocky sprak: ‘met iemand die met de goddelijke prinses Paola getrouwd is en op een fortuin van 100 miljard euro zit, moet gij niet te veel compassie hebben.’

LUC DE VOS