EEN GEMEENSCHAP

Het leek alsof wij aan de rand van een kolkende zee waren beland, mijn kind en ik. Een straffe zuidwester deed het water van de Blaarmeersen schuimen en klotsen.

Baren van wel een meter hoog bruisten in de branding. Onze haren woeien in de waaiende wind en die blies alle muizenissen over het nieuwe schooljaar weg uit onze zoemende hersenpannen. Wij rilden van de kou maar daar reeds doken wij het water in. Het meer was twee maanden lang opgewarmd door de hete zomerzon en leek wel een lauw bad. Een uur lang speelden en kroelden wij in die heerlijke tropische plas. Leeg geravot en uitgeput gingen we liggen op het strand van het kunstmatige Blaarmeersenparadijs. Ik had de tijd nog meegemaakt dat dit hier een moeras was zoals aan de overkant van de watersportbaan waar zich de geheimzinnige Ossemeersen bevinden. Ondoordringbaar en giftig en zompig en duister was dat moeras, zoals het behoorde te zijn. Wij leven hier immers, van Friesland tot in Picardië, in een gigantische verzopen delta van grote rivieren die in bergen en heuvels ontspringen. De eerste mensen die in onze gebieden aan landbouw gingen doen begonnen de moerassen in te polderen. Hier en daar is er nog een miniem deel van overgebleven, van dat waterland, getuige daarvan de Ossenmeersen. We leven met zijn allen op een kunstmatig aangelegd terrein. Maar zo is het goed, het veen is onleefbaar voor de homo sapiens, hij word ziek en weemoedig in het veen, de mens die nadenkt wenst op een berg te leven, niet in het stinkende vocht van meersen die enkel toegankelijk zijn voor salamanders en padden en uilen en fretten en bevers en otters en aalscholvers. In de jaren zeventig van de vorige eeuw werden de Blaarmeersen droog gelegd en vol met zand gestort, zodat zij toegankelijk werden voor ons mensenras. Op het strand lag ik na te denken over de zegen van het gemeenschappelijke. Een verzameling van individuen had beslist dat in dit moeras een tropisch zandstrand moest komen, waar mensen niet ziek werden of op hun zenuwen gewerkt door aalscholvers, otters, bevers, fretten, uilen, padden en vooral ook salamanders, want dat zijn de grootste ambetanteriken. Die dieren moesten met zijn allen noodgedwongen naar de overkant, naar de Ossemeersen verhuizen. Zo was het goed, elkeen zijn eigen plek. Ik was dankbaar dat ik op deze plek met mijn kind mocht vertoeven. Ik mocht hier helemaal gratis zwemmen en spelen. Dat had de gemeenschap beslist. Het klinkt paradoxaal, maar ik dacht: de gemeenschap is er voor onze broeders en zusters maar evenzeer voor mijzelf, wat toch een uiterst individualistisch uitgangspunt is, zo meen ik. In die zin is het streven naar allerlei vormen van gemeenschappelijk maatschappelijk gedrag een strijd voor het welzijn en de persoonlijke waardigheid en het persoonlijke recht en de vrijheid van het individu, wat in wezen zelfs een egocentrisch uitgangspunt is. Op dat moment dacht ik ook: ik heb genoeg. Ik mocht hier gratis zijn, ik had er geen inspanning voor hoeven doen. Ik had genoeg, ik was dankbaar. Ik moest ook denken aan die film over de kartuizermonniken van het Chartreuseklooster in de Franse Alpen die ik vorige week gratis en voor niets met de hele buurt mocht gaan bekijken in die overweldigende middeleeuwse refter van onze Sint-Baafsabdij. We mochten ook gratis op stoelen gaan zitten. Die stoelen hadden nochtans ook geld gekost, ergens, ooit. Maar wij mochten er zomaar op gaan zitten, daar had de gemeenschap voor gezorgd. In hun trage wereld van arbeid en gebed en stilte stoken de kartuizers de fameuze chartreuselikeur. Met mondjesmaat. Ze stoken slechts zoveel als zij nodig hebben om in hun onderhoud te voorzien. Het deed mij denken aan de abt van de paters van West-Vleteren, die beroemde bierbrouwers. Iemand vroeg de abt waarom hij niet wat meer bier brouwde om wat meer geld te verdienen. De goede man antwoordde: ‘beste vriend, ik ben hier niet om bier te brouwen noch om geld te verdienen maar om mijn god te dienen.’

LUC DE VOS