IN HET SAUERLAND

‘Dat het een verhaal is, zo zeg ik u. Maar moet het altijd immer een verhaal zijn? Het voorbeeld, donnerwetter, das Paradigma, potverdorie, oeverloos in zijn oneindigheid en overbodige herhaling pleonastisch tweemaal gezegd. Ik heb u geleerd, Vos, de stijl, de stijl, niets dus dan de stijl.’

‘Maar dat ene verhaal moet nog verteld, dat het verhaald moet worden zo bezweer ik u, Feldwebel. Zijt nu toch niet zo woest voor een keer, weest nu mededogend en gedraagt u nu eens niet volgens de schrift. Ik doe toch niemand kwaad, mijn konijntje’.
‘Ik ben uw konijn niet, Vos. Loop niet tegen mijn vuist, of u hebt van het leer. Nog één keer mag u en daarna nooit meer verhalen, alleen maar commentaar. Of nee, we zien wel, later’.
We zaten in het nachtelijke woud alwaar het koud was, of wat had u gedacht. En het was er bitter koud en dat woord bitter heeft welzeker allang zijn betekenis verloren. Maar deze koude was bitter als de smaak van gal die vanuit de pancreas vanwege een plotse oprisping van uitzichtloosheid door de keel wordt gejaagd. Want daar stonden wij in dat bos wegens omstandigheden en omdat kolonel De Maesschalck daarop had aangedrongen. Dat is goed voor uw karakter, dat uw voortplantingsorganen eens goed bevriezen, daar worden ze hard van. Ja, dat voegde hij er bulderend aan toe, daar moest ik zelf wat om lachen en ik was ook een beetje ontroerd omdat opa had bevolen. Want van die ruwe mannentaal daar raakte ik nogal snel door ontroerd in die dagen, het was lang geleden. En daarom natuurlijk, zo bedenk ik nu, gingen al die gasten naar het oostfront vroeger, vanwege die grap. Psychologie dat is toch doodmakkelijk.
Welaan, het was er zo bitter koud in dat bos en wij kampeerden er als was het echt oorlog. Doch plots werd het feldwebel Horvath, die het bevel over onze onooglijke afsplitsing van het grote leger voerde, ook allemaal te veel zodat hij op eigen initiatief het bevel uitvaardigde onze tenten en andere rommel bijeen te harken en ons onmiddellijk terug ter kazerne te begeven. Die lag slechts driehonderd meter daarvandaan want het was immers maar om eens te oefenen, dat gedoe. Om te lachen dus. Bovendien waren we er met zijn allen op dat moment heilig van overtuigd dat het toch nooit meer oorlog zou worden en dat, als het er dan toevallig toch nog zou van komen, dat wij dan alvast toch überhaupt sowieso niet zouden meedoen.
En toen sprak soldaat Martens de magische woorden, want op een magisch moment dienen magische woorden te worden geuit door de eenvoudigsten onder ons en God weet dat Martens een der allereenvoudigsten onder de eenvoudigen was. Des Feldwebels bevel om ons allen stante pede terug kazernewaarts te begeven alwaar een sacraal vuur brandde, ontlokte aan Martens de enige woorden van waarde die hij in zijn waardeloze bestaan tot dan toe had geuit en die ons in al hun waarheid bijna verpletterden en een hooglied vormden die de hemel tot aan de sterren deed volstromen van vreugde. Martens sprak met een diepe zucht: ‘Is dat niet wonderful?’.
Dat vind ik fijn, dat had hij ook kunnen zeggen, of: een goed idee van een goede Feldwebel, zo had het ook gekund.
Doch hij verkoos zich te uiten door middel van de rethorische vraag waarop zoals men weet geen antwoord wordt verwacht, slechts instemming van hen die niet louter overtuigd zijn maar ook diep geloven. En dat Engelse woord, dat was natuurlijk het ene woord in een vreemde taal dat Martens beheerste en hij het had onthouden uit een film van Walt Disney, zo één waar op het einde een vuurwerk wordt afgestoken achter een of ander sprookjeskasteel, u kent dat wel. En wij allen begrepen Martens. En toen wij na een snelle mars opnieuw afdaalden in onze nederige stulp alwaar wij hokten, brandde daar toen de kachel? Ja, daar brandde toen de kachel. En waren wij toen doodcontent? Ja, wij waren doodcontent. En hebben wij onze hele voorraad geestrijke dranken dan maar in één keer tegelijk opgezopen. Ja, dat hebben wij.
En toen heb ik Martens die nacht nog een muilpeer verkocht, maar dat was puur toeval, zo herinner ik mij, want uit dronkenschap was ik toch plots over van alles beginnen nadenken en was ik alsnog nijdig geworden en jaloers op Martens en hij moest het maar bekopen, dat achterlijk rund.

LUC DE VOS