EEN ECONOMISCH WONDER

De grote schare belangrijke politici bij de opening was een bewijs van het belang van het Ovaal van Wippelgem. Dat las ik vorig jaar in de krant.

Het ovaal is een klaverblad van asfalt dat allerlei verbindingen tot stand brengt tot het nieuwe Kluizendok, dat onvermijdelijke economische wonder. Het zweet barstte mij uit toen ik het artikel onder ogen kreeg. Pas nu kan ik er over berichten. Overal om ons heen is vernietiging. Ze slaan ook zeehondjes dood. Ik weet dat wel. En er is vooruitgang natuurlijk, we moeten niet in de middeleeuwen blijven hangen. We hebben penicilline en aspirine, en porno op de kabel. Wetenschappers en de industrie hebben het desoxyribonucleïnezuur ontdekt en ook de vibrator op kernenergie. Maar deze vernietiging is zo specifiek omdat ik die als individu vanaf het begin, in 1974, heb moeten meemaken. Dat is een persoonlijk drama, maar persoonlijke drama’s zijn belangrijk want is niet elk persoonlijk drama een smet op het blazoen van de gehele mensheid?
Ik koester respect voor de artefacten en infrastructuren die de mensheid in de loop der eeuwen heeft opgetrokken en vooral diegene die de industrie heeft voortgebracht. Vaak heb ik mijn bewondering geuit voor de pure esthetica van grote fabrieken met prachtige, naar de hemel reikende schoorstenen, de wil van de mensen om nieuwe torens van Babel op te richten om die vreemde, valse God die ons hier op deze vijandige aarde heeft geworpen uit te dagen en daarmee, waarom niet, naar het eeuwige leven te streven dankzij de wetenschap. Die wrede God die voor de grap een keer wilde kijken hoe ver het zou geraken, dat sukkelras der mensheid. Ziedaar wrede God: onze industrie en onze wetenschap, daar staat Gij zeker van te kijken, Lafaard. En dit is nog maar een begin. Wie weet, over een paar honderd of duizend jaar, vliegen wij naar andere zonnestelsels en bezitten wij het eeuwige leven, zullen wij in de tijd gaan reizen en dan zal de era waarin we als dieren elkander naar het leven stonden ophouden te bestaan. Dan pas zal God voorgoed dood zijn en zullen wij het lijden en het afscheid dat ons wachtte een neus hebben gezet.
Nu zag ik dit bericht in de krant. Het ovaal van Wippelgem: een berg asfalt en beton van hier tot in Tokio. Op de foto glunderden onze havenschepen, de gouverneur, de minister-president, burgemeesters. Hoogwaardigheidsbekleders als uit een aflevering van Samson. Alles klopte. Lachende gezichten van mensen die het goed met ons menen. Ik heb de eerste werkmannen letterlijk zien komen, in 1974. Ik woonde daar, in dat veld, tussen de koekoeksbloemen. Ons huis stond een eind verderop aan de baan, maar hier konden ze mij vinden, dag in, dag uit. In de verte de torens van Gent. En daar, een kilometer oostwaarts, de vuile fabriek waar mijn vader werkte. Ik zat er naast het korenveld met een strohalm in mijn bek. Ik keek te veel naar Franse films in die tijd. Daarin zaten mensen immer dromerig op een strohalm te sabbelen. Dus dat deed ik ook. Toch meen ik, dat mocht ik die films niet hebben gezien, ik dit sabbelen toch uit eigen beweging had verricht. Ik had geen zorgen in de hele wereld. En net als in een film was daar een dramaturgische wending als door een slechte scenarist van een B-movie uit de duim gezogen: de kwade mannen die opdoken, uit een bocht over de veldweg. Ik keek toe hoe ze paaltjes in de grond begonnen te slaan. Een koppel patrijzen steeg flapperend op uit het gouden graan en vloog als Icaros naar de zon. Van deze patrijzen werd later nooit meer iets vernomen. Het is alles al honderd keer verteld, maar het doet geen kwaad om het nog een keer te vertellen in mijn stamelende bewoordingen: de patrijzen, het koren, de mannen die dreigend naderden. Ik stond er bij en ik keek er naar. Met die paar beelden, daar moet ik mee leven. De hele linkeroever van het kanaal is sinds die tijd verdwenen onder zand en beton. Dat hebben de mensen gewild, en als de mensen iets willen, dan helpt daar geen lievemoederen aan.

LUC DE VOS