Dag pa, daar in de hemel

Ik heb u niet echt gekend. De laatste keer dat ik u zag moet ergens begin juli 1971 zijn geweest, ik was toen acht jaar. U lag in het ziekenhuis te verkankeren. En ik moest op kamp vertrekken met een bende vreemde luizen, honderden jongetjes als ik, kroost van katholieke werkmensen. Ik had nochtans gezegd thuis dat ik er niet heen wilde.

Slaapwandelend en doof van verdriet werd ik geleid naar slaapzalen, naar pissijns, naar de refter en ik dacht: dit hebben mensen uitgevonden voor zichzelf en voor hun kinderen: verzamelplaatsen. Ik kon het tijdelijke er niet van inzien. De dagen vergleden maar waren als voor eeuwig en altijd aanwezig. Er was geen vooruitgang, letterlijk. Daar heb ik nu op mijn leeftijd nog last van: ik koester geen hoop voor de toekomst, geloof ik. Ik moet vandaag dronken zijn en morgen zien we dan wel weer en na mij de zondvloed enzovoort. Na afloop van deze totaliteit van tien dagen die zo totaal waren dat ik er nog niet goed van ben, kwam de aalmoezenier mij melden dat u overleden was. We baden samen een onzevader. Die aalmoezenier, die leek op u: een bruinverbrande knoestige werkmens. Nu u daar in de eeuwigheid vertoeft waar liefde niet kan sterven, zou ik natuurlijk graag vragen: wat is eeuwigheid, en wat na de eeuwigheid? Hebt u daar enigszins een zicht op? Vanaf de aarde bekeken is niet de hemel maar de leegte natuurlijk een logisch en te waarderen vooruitzicht. Afwezigheid. Jezus zei tegen de goede moordenaar naast hem aan het kruis: vanavond nog zult gij met mij zijn in het paradijs. Misschien bedoelde hij: vanavond zijn wij beiden afwezig. In de afwezigheid is het lijden geen mysterie meer.
Vaak, pa, stel ik mij u voor als kind. Ik heb nu zelf een kind van zeven. U was zeven in 1919. Was u op die leeftijd zoals mijn kind, dol op het leven? Of zat u daar in de schoolbanken te kijken naar die kapotte wereld en legde u zich neer bij de feiten? Was daar aanleiding tot vreugde in die tijd, hoop op iets dat kon veranderen, dat het lijden geen voor de hand liggende weg was die de mensen moesten gaan maar een uitzondering op de regel? Wanneer ik beelden zie uit die tijd, zie ik vooral mensen die bezig zijn de dag door te komen zonder ongelukken, een gelaten volk. Er was een oorlog geweest met miljoenen doden. En ze waren er allemaal naar toe getrokken. Er was nu eenmaal een oorlog, en men had gezegd dat ze er heen moesten, dus daar gingen ze. Geluk, daar dachten ze niet over na, om teleurstellingen te vermijden. Miserie als uitgangspunt. Geluk was de afwezigheid van pijn, dat was al voldoende geloof ik, voor die mensen van 1919. Ja, pa, u moest de mensen van vandaag eens zien. Vrolijk dat ze zijn, en gelukkig, het is niet te geloven. Wij leven in deze hemel op aarde en alle dagen is het feest.
En u zou ook mijn kind eens moeten zien. In zijn hart heerst vrede. In een draaikolk van geluk en vreugde tolt hij rond, en ik sta er machteloos naar te staren. Geluk is natuurlijk ook iets dat talent vereist.
Kent u de rapper Def P? Neen, natuurlijk niet. Alleen het woord al: rapper!? Ik zou u zoveel moeten uitleggen. Dat er nu telefoons zijn zonder draad en computers en pornografie op het internet, bijna gratis allemaal. De mensen zijn zo rijk. Ik begin er maar niet aan, aan die uitleg. Maar die rapper, Def P, een machtige kerel uit Amsterdam voor wie ik een grenzeloze bewondering koester, een vent uit één stuk, twee meter lang, één en al knoken en een mond zo groot als een bakhuis, iemand die als een donderwolk door het leven jaagt, wel, die Def P hoorde ik ooit een keer een verhaal vertellen over een man die in zijn bestaan van de ene ramp naar het andere ongeluk sukkelt, een beetje zoals Job. En dan gaat die man eindelijk dood en komt hij ziek van ellende bij God en hij vraagt aan God: ‘Waarom God, waarom diende al dat lijden toch? En God antwoordt: ‘Ach jongen, maak je toch niet zo druk, het was maar een geintje!’

LUC DE VOS