MIRA DE HUIVERINGWEKKENDE

Ik verkeer voortdurend in gezelschap. Het is mij verder een raadsel hoe het allemaal ooit tot stand is gekomen.

Op een bepaald moment in mijn bestaan ben ik een aantal mensen tegen gekomen die mij dan hebben voorgesteld aan andere mensen maar de omstandigheden waarin dit gebeurde zijn mij allemaal onduidelijk. Ik heb nergens naar gestreefd, het is mij allemaal overkomen. Hierin herken ik de hand van God. Mijn goede God die naast mij wandelt. Soms spreek ik tot mijn God in een gebed. Mijn God, zeg ik dan, ik wandel en ik ben op zoek naar U. Gij gaat mij wel alles eens uitleggen hé god, gij gaat mij de precieze omstandigheden uit de doeken doen van de situaties waarin ik verzeild geraakte. Ik streefde er niet naar en toch heb ik mensen ontmoet en toen is er van alles gebeurd waar over ik nu niet praten kan maar de herinnering daaraan vervult mij op onbewaakte ogenblikken van melancholie en de oneindige treurnis.
Mijn God verscheen aan mij in een droomgezicht. Dit keer was hij verkleed in een Siberische tijger met een plastron rond zijn nek. Mijn God is een theatrale God, zeg ik u. Vos, zo sprak mijn God met zijn grollende tijgerstem, gij denkt te veel aan de blote wijven. Gij denkt te veel na over omstandigheden en gebeurtenissen. Gij leeft in de werkelijkheid. Gij pretendeert op zoek te zijn naar uw God maar ondertussen denkt u aan de blote wijven. Daarom verschijn ik heden aan u verkleed als een tijger met een plastron, om u te tonen dat er in de werkelijkheid slechts ontgoocheling en geen vreugde te beleven valt en dat u zich moet richten op de geest. Deze tijger is de weg de waarheid en het leven. Voel eens aan mijn tijgerpels.
Ik streelde de pels van mijn God. Hij voelde aan als het ruige schaamhaar van de hoer waarmee ik ooit voor de eerste maal in mijn leven de liefde had bedreven en die ik haatte en nu nog haat. Uw pels voelt aan als het wollen slaapdeken dat mijn moeder over mij spreidde toen ik mijn wieg nog lag, sprak ik.
Ruik er eens aan, aan mijn pels zei God. Gods pels rook naar het zweet en de alcohol en de inkt van het kantoortje waar ik jarenlang tewerkgesteld was geweest als onderklerk. Uw pels ruikt naar de velden van lavendel in de zomer van Galilea, zei ik.
Klim op mijn rug sprak mijn God en houdt u goed vast aan mijn plastron dat ge er niet afvalt. Wij liepen door tuinen die in bloei stonden met bomen van wel een kilometer hoog.
Plots hoorde mijn God mij zuchten. Vos, sprak hij, gij denkt nu wel weer na over het gat in de kous zeker. Ja, mijn lieve God zei ik, gij weet alles, hoewel u mij door uw tuinen leidt denk ik aan het gat in de kous. Een traan welde over mijn bolle wangen. Ik vertelde mijn verhaal. Het kwam door omstandigheden waardoor ik onder de mensen was. Dat is het rare, ik ben altijd onder de mensen hoewel ik daar zelf niet naar streef. Onder die mensen bevond zich Mira met de eeuwige blos op de wangen, die ik al jarenlang ken maar al die tijd uit mijn geest tracht te bannen omdat ik niet waard ben dat zij tot mij komt. In haar huiveringwekkende onschuld stond ze alweer te blozen en te praten met een vriendin over wat ze meemaakt als versbakken kleuterleidster. De kinderen zijn stout, zo hoorde ik haar zeggen, vooral dat ene meisje, zei ze, die lieve kleine Katja die ik teder bemin maar die nooit kan zwijgen in de klas en die ik altijd met tranen in mijn ogen in de hoek moet zetten.
Toen ik dit hoorde voelde ik de aarde onder mij wankelen of was dat van al dat bier. Zij, deze huiveringwekkend onschuldige die met de dood in hart een kleuter van wie zij hield diende te straffen. Ik hoorde mijn hart dreunen tot in mijn hersenen. In wanhoop sloeg ik mijn ogen neer. Ik stond vlak achter haar. Ze droeg een minirok met daaronder van die donkerbruine nylonkousen. Ter hoogte van haar linkerkuit was er een klein gat in de kous met daaronder een lieflijk laddertje. Op dat ogenblik was het alsof ik een camion op mijn schouder diende te torsen. Dit blote stukje huid werd plots het razende middelpunt van mijn bestaan hier op aarde. Mira praatte verder, niet beseffend dat het gat in haar kous de wereldgeschiedenis op dat moment tot nul en generlei waarde had herleid.
Ik ben hier aanwezig stond ik voortdurend te bedenken. Ik leef op de aarde.
Zweet gutste langs mijn ruggengraat. Toen ben ik toen naar buiten gestrompeld en ik heb de hele weg naar huis bitter geweend om alles wat ooit onzegbaar was geweest.
Mijn God had geduldig mijn verhaal aanhoort en weende nu ook bittere tranen, zo hard dat ik voortdurend zijn neus moest snuiten met mijn neusdoek.
Hij droeg mij opnieuw naar huis op zijn tijgerrug.
Ik heb u toch gewaarschuwd u niet op de werkelijkheid te richten maar slechts op de geest, zo sprak hij bij het afscheid.
Maar vreest niet Vos, vreest niet, morgen misschien, of overmorgen, zijt gij met mij in het paradijs.