DE EERSTE BUS IN DE MORGENSTOND

Een verzopen novemberochtend in 1978. Ik sta aan de halte. Een kwartier geleden lag ik nog in mijn bed en droomde ik dat het leven een lolletje was dat eeuwig zou duren en ik nooit meer naar school moest. Tot mijn moeder aan het bittere einde van mijn droom kwam zeggen dat mijn droom een leugen was en het leven geen lolletje.

Wij hadden in die tijd nog geen centrale verwarming en we moesten eerst de kolenkachel aansteken en wachten tot het dat rotding beliefde een beetje zuurverdiende warmte uit te stralen maar dan was het alweer tijd om de bus te nemen naar de kostschool waar ik een hele week zat na te denken over hoe het in godsnaam met mijn leven verder moest. De mensen geloven mij niet wanneer ik daar tot in de treure op terug kom, op die goede oude tijd. Vooral de jonge mensen zijn allemaal rijk tegenwoordig en ze hebben een mobiele telefoon en fijne erotiek op het internet en zij kunnen zich niet inbeelden dat ik nog de tijd heb meegemaakt van de kolenkachel en van de dagelijkse werkmensenmiserie. Het is nochtans de bittere waarheid. Daar stond ik te bibberen aan de bushalte en daar kwam mijn kleine redding, die goeie zalige bus, met zijn tropische hitte. Ik ging altijd achteraan zitten waar ik de motor vermoedde, op mijn vertrouwde bank waar ik weer in een onrustige slaap verder dommelde en trachtte te vergeten en te vergeten. Een half uur naar Gent, een half uur respijt, een half uurtje in het heet gestookte vagevuur en dan weer een week bij die zeiksnorren op het college die mijn kop niet met rust wilden laten en steeds opnieuw zuchtend in mijn richting blikten. Het was nochtans allemaal perceptie van mijn kant. Onlangs nog ontmoette ik in de mondaine wereld waar ik momenteel vertoef, in de opera om precies te zijn, een oude verbitterde leerkracht van toen en achteraf bleek dat nog de kwaadste niet. Die deed, zo weet ik nu, ook maar wat hem inviel op het moment en die kon het natuurlijk ook niet aangenamer maken dan het was. Die leraars moesten daar dan ook acht uur per dag hun sermoen staan verkopen aan een bende onnozelaars als ik die zich voortdurend afvroegen wat we daar zaten te doen.
Maar goed, elke week was er die gestage rit van die gloeiend hete bus die traag door het langschap zwiepte en mij weer even in het dromenland deed verzanden.
Zoals men wellicht weet leef ik hier in de mooie stad Gent een losbandig leventje als zanger en ik moet ik mij niets meer aantrekken van wat de mensen zeggen want ze kunnen immers allemaal de boom in, ik doe toch alleen nog maar mijn eigen goesting. Ik besef het, vaak zijn ijverige medeburgers een beetje afgunstig op mijn bestaan omdat ik overdag inderdaad meestal geen klap uitvoer, maar dan zeg ik tegen mijn medeburgers: u moest potverdorie maar zelf zanger geworden zijn!
Nu woon ik hier midden in de stad en ga ik in de zomer en de lente overal te voet naar toe. Wanneer de winter begint te naderen, dan is het zalig om in de morgenstond, in de wind, de eerste bus te nemen hier aan de St-Jacobskerk. Ja, daar is hij dan, mijn bus, heet zoals vroeger, met een uitgeslapen chauffeur of chauffeuse aan het stuur en dan krijg ik altijd een vriendelijke goedendag, want ze kennen mij hier wel een beetje en dan zeggen ze: ‘Hierzie, onze Vos, zijt gij op café geweest?’ ‘Jawel, goede chauffeur of chauffeuse,’ zeg ik dan, ‘ik ben op café geweest vannacht en het schone was: ik zat altijd maar te denken: morgen moet ik niet naar school, van heel mijn leven niet meer.’

LUC DE VOS