EEN ONZEGBAAR TREURIG EN VER VERLEDEN

Mijn gedachten ordenen, daar heb ik het zo verdomd moeilijk mee. Ik zit voortdurend over van alles na te denken.

Zo herinner ik mij levendig dat, in een onzegbaar treurig en ver verleden, de leraar wiskunde mij het concept van de integralen trachtte bij te brengen. Je kunt de oppervlakte van een willekeurig en onregelmatig vlak berekenen door dat vlak in een oneindig aantal kleine lijntjes te verdelen en die te vermenigvuldigen met een aantal andere exacte parameters. Dus het getal oneindig is een exact getal ? Jawel, zei de man, we weten exact hoeveel oneindig is : namelijk oneindig ! En het werkt in twee richtingen : oneindig groot en oneindig klein.
En toen de les ten einde liep zat ik nog steeds over die onvoorstelbare onmetelijkheid te tobben. Vooral oneindig klein oversteeg alle voorstellingsvermogen. Oneindig veel, daar kon ik nog mee leven, dat houdt inderdaad nooit op, dat weet God, het dijt maar verder uit, dat heelal. Maar oneindig klein, dat gaat toch regressief naar dat machtige, stabiele, grootse getal nul toe.
Oh, dierbare en heilige grens van het niets, het machtige alfa ! Ja, in die tijd mocht ik graag een flink stukje mythologiseren. Daar is niks mis mee, zolang je het maar niet ernstig neemt, zei opa. Hij sprak : sommige modieuze sterrenwichelaars slagen er tegenwoordig zelfs in de schoonheid van het getal pi te bejubelen of de perfecte baan die een slinger kan afleggen, want getallen, algebra en fysica beantwoorden aan die eeuwig, goddelijk perfecte natuurwetten, zo beweren zij. Doch in de natuur regeert de lelijkheid van de rechtlijnigheid. Het zit er vol met ratten, sprinkhanen en ander ongedierte dat elkaar in een eeuwigdurende oorlog naar het leven staat, allemaal perfect logisch en rechtlijnig volgens de natuurwet die luidt dat uitsluitend de sterkste en de slimste recht van bestaan heeft en dat wie niet eet zal gegeten worden. Nee, rechtlijnig is lelijk. Krom is de weg van de waarheid, het licht en het leven. Dat zegt mijn boekhouder dan weer.
Maar goed, ik weet dus nog dat er toen in dat ver verleden daar in die donkere klas plots een diepe treurnis over mij neerdaalde. Nooit zou oneindig klein de absolute grens van het nulpunt bereiken, want na oneindig klein kwam er nog oneindiger klein in een eindeloze deining, eeuwig als de vloed der oceanen, daar kon je donder op zeggen. Het was niet te bevatten.
En van die integralen, daar begreep ik ondertussen ook al niets meer van. Voor eeuwig zouden zij een onheilspellend geheim blijven, iets waaraan ik nooit deel zou hebben, nooit zou ik behoren tot de club der integralenkenners en die gedachte maakte mij eenzaam. En dat ik nooit, toen ik nog een kleuter was, een electrische trein had gekregen, zoals mijn verwaande buurjongen Knaagtand, die altijd alles kreeg en ik nooit eens iets, dat was natuurlijk ook heel erg, dacht ik. Zo werd ik steeds droeviger. ( Je wordt er toch kotsmisselijk van, van die belegen jeugdherinneringen. )
En waar was in dit alles de gerechtigheid ? En waar was de liefde ?
In welk ver en onbereikbaar land leefde zij ? Wellicht was zij de huishoudster van een eenvoudige dorpspastoor bij wie ze verbleef sinds haar prille jeugd. Zij was het kind van een boze moeder en stiefvader die allebei de doodstraf hadden verdiend wegens onnoembare feiten. Toen had die dorpspastoor haar liefdevol geadopteerd en haar de taak van huishoudster opgedragen. Zij had veel geleden, zowel onder lichamelijke pijn als onder de schande, maar trachtte te vergeten en putte nieuwe levensmoed uit haar nederige arbeid. Ik vermoedde dat ze veel en in stilte las, in de kleine keuken, omringd door haar beide grote honden. Wellicht droeg ze koningsblauw ondergoed, dat was haar lievelingskleur. Ik wist dat omdat ik haar ooit in een droomgezicht had begluurd op een zonovergoten morgen.
Sindsdien leefde in mijn geest voor een lange tijd dit beeld van de liefde : een weeskind dat voor het raam in het zonlicht zich aankleedde en blauw ondergoed droeg.
Later heb ik haar weer vergeten of vervangen door andere droombeelden. Soms denk ik nog aan haar, in verwondering en dankbaarheid.

LUC DE VOS