Sta me toch vooral toe, Vos, vanavond diep te treuren

Het ligt in de lijn der verwachtingen om je jeugdhelden te overleven, vermits zij al helden zijn terwijl jij nog jeugdig bent. Maar de doffe echo na de mokerslag van hun overlijden doet je niettemin telkens opnieuw wankelen. Na achtereenvolgens Bram Vermeulen, Frank Vandenbroucke, (pdw) en nu ook Luc De Vos, rest enkel nog Morrissey, die overigens recent te kennen gaf te lijden aan een levensbedreigende ziekte.

Het moet een hondenstiel zijn om jeugdheld te worden, de verlangens en frustraties van een veelkoppige generatie te absorberen, en gestalte te geven aan hun aspiraties en ambities. Wakker worden, en je Poolster van pubers te weten, een melancholisch kompas voor adolescenten met een jongenshart “dat zingt van grote verten, dat klopt van eeuwig vrij”. De gitaar als klankbord voor gevoelige snaren, de troubadour die in resonantie treedt met een microkosmos die hij zelf heeft geboetseerd. Het schept overspannen verwachtingen, zoals Morrissey verzucht in ‘You know I Couldn’t Last’ (“There’s a cash register ringing and it weighs so heavy on my back – someone, please take me home”) en Luc De Vos in ‘Een oude zanger’ (“die zingt over het verleden, want vroeger was je beter”).

Gorki schreef, voor mensen van mijn leeftijd, de soundtrack van onze jeugd. En als velen vorige week een vriend zijn verloren, dan is het om wat wij in Luc De Vos (en ook die andere faithful departed hierboven) herkennen: het prototype van de onversneden schelm. Een muzikale Tijl Uilenspiegel, de onverbeterlijke kwajongen met de eeuwige katapult in de achterzak. Vossieboy was, net als Brammetje, een milde brombeer die de sehnsucht zong op het timbre van de condition humaine. Gul en gulzig, en beiden gestorven aan een overdosis leven.

Vos was een jeugdheld par excellence, en Gorki een compagnon de route tijdens de eerste kus, de tweede afwijzing, de voorlaatste pint, tot zelfs het jongste kind. “De tocht is moeilijk, maar de gids is ervaren. Hij zal mij leiden naar de groene weiden.” Wanneer de onsterfelijken verscheiden, worden wij onzacht geconfronteerd met Het Leven Zelve. Sterren komen, sterren gaan, en bij dat heengaan versterken zij andermaal de atrofie van onze jeugddromen. Je sticht een vennootschap, je neemt een verzekering, en dicht naar godsvrucht en vermogen de kloof tussen wat is en Wat Zou Moeten Zijn. “Ik heb zo veel nederlagen geleden, ik raakte zo veel liefde kwijt”, zong Luc De Vos in ‘Mijn oude hart’, “maar jij kon het allemaal overleven. Bedankt voor de kostbare tijd.”

Wanneer de doffe echo verstomt, Vos, zal een tijdperk na – maar nooit zonder – Gorki dagzomen. Daarin zal ongetwijfeld plaats zijn voor pretoogjes, kwinkslagen en deugnieterij. Met jouw songteksten als de gist voor mijn herinneringen, die deemoedig mogen rijpen tot melancholie. Ik zal ze met mondjesmaat degusteren. En nu ook de Sturm und Drang uit mijn jonge jaren is uitgeraasd, blijkt het met die overspannen ambities nog behoorlijk goed uitgedraaid. “Wij treuren niet langer dan nodig, over dingen waaraan niets valt te doen. Ondanks de tegenslagen doen wij altijd verder. We zijn zo jong.”

Sta me toch vooral toe, Vos, vanavond diep te treuren.

Want het vriest in Gent, en de kolen staan nat.

Ik huil een beetje, en ik roep jouw naam.

De Morgen, Filip Van den Abeele