MARNIX DE BUSCHAUFFEUR

Ik moet u iets bekennen: ik ben een gebuisde student. Nu ja, bekennen, na al die jaren is dat leed geleden en ben ik geworden wat ik altijd had willen worden: popzanger in een popbandje.

Hoera! Maar twintig jaar geleden zat ik mijn broek te verslijten op een aantal hogescholen waar ik van het volume van de cursussen alleen al doodmoe werd. Het ontbrak mij aan geloof in de zaak. Ik zag mijn medestudenten ijverig notities nemen, met geestdrift en zelfs met enige vreugde. Ik vond het goed dat zij dat deden, maar hun enthousiasme had een omgekeerde werking op mijn gemoed: in plaats van aangestoken te worden door hun arbeid werd ik er alleen nog moedelozer van. Ik wilde maar één ding in mijn leven, al sinds mijn kleutertijd, en dat was popzanger worden. Omdat dat in eerste instantie niet leek te lukken dacht ik: ik ga nog een tijdje naar school, dan moet ik niet gaan werken. Ondertussen bleef ik met een aantal maten die ook niet goed wisten van welk hout pijlen maken een beetje repeteren in een geitenstal. Misschien worden we vanzelf wereldsterren, dacht ik. Dat was vanzelfsprekend niet echt een gezonde, kloeke, ondernemende instelling. Vandaar dat zowel die opleiding als dat popbandje niet echt van de grond leken te komen. Ik woonde in die tijd nog onder de fabriekschoorstenen van de Gentse kanaalzone en ik nam elke dag met de moed der wanhoop de bus naar het centrum van de toen nog zo goed als dode, afgeleefde stad Gent, naar die schoolbanken, zonder enig geloof of dapperheid in mijn ziel. Een lichtpunt in mijn bestaan in die tijd was Marnix, de buschauffeur. Een rijzige, jonge, pracht van een vent met lang zwart wuivend haar, die altijd lachte. Ik zag hem bijna alle dagen twee keer, in het heengaan en terugkeren. Wanneer hij geen dienst had, dan miste ik hem, zijn glunderende muil en zijn witte blinkende tanden. Hoewel het inderdaad niet echt mocht begon ik elke dag een klein praatje met hem te slaan. Dan was mijn dag al weer een beetje goedgemaakt. Hij was zelf spontaan met mij beginnen babbelen, wellicht omdat hij het licht had gezien dat in mijn ogen brandde, het licht van de jongen van achttien jaar die ik toen was en die van alles wilde doen en verliefd was op het leven maar die er niet in slaagde ook maar één ding tot een goed einde te brengen. Ik was, zo moet u weten, maar u moet het zeggen als ik overdrijf, ook heel teleurgesteld in de liefde, zodanig zelfs dat ik op dat vlak allang geen moeite meer deed. Ik vertelde Marnix honderduit over mijn drang het tot zanger van een popband te schoppen. Ik durfde daar uit schrik in mijn trots gekrent te worden met niemand anders over praten, maar met Marnix durfde ik dat wel. Ik wist het gewoon, ik zat op mijn kamer de schoonste liedjes uit mijn duim te zuigen. Ooit zou iemand die ook moeten horen en zouden ze onze plaatjes op de radio draaien. Mocht ik deze wens tegen de mensen in mijn omgeving hebben geuit, dan zouden ze eens goed hebben gelachen. Maar Marnix bevestigde het mij met zijn glunderende kop. ‘Vos,’ sprak hij, ‘ik zie het licht in uw ogen branden, ooit zal het u lukken uw droom te verwezenlijken.’ Dan begon hij weer luidop te lachen en stuurde zijn bus gezwind naar Gent, die vervloekte stad. Toen ik er dan na tien ploeteren toch in geslaagd was popzanger te worden was ik al naar Gent verhuisd en moest ik de bus niet meer nemen vanuit de kanaalzone naar Gent. Ik heb Marnix nooit meer weergezien. Waar hij zich ergens mag bevinden: bedankt jongen, voor alle schone uren.
Maar kijk: een wonder geschiedde. Plots stond de zoon van Marnix hier aan de deur. Overal komen mensen bij elkaar. Vroeger zouden wij spoorloos verdwenen zijn, nu is dat niet meer mogelijk. Dat komt door dat internet natuurlijk, iedereen is opspoorbaar tegenwoordig. Marnix was zestig geworden en zijn zoon stond hier met een cameraatje om een boodschap voor hem op te nemen. Dat is toch ongelofelijk, de wonderen zijn de wereld nog niet uit.

LUC DE VOS