DE ZWANEN OP DE SHANNON

Ik dien voortdurend liederen te maken en zoals alle ezels die het geluk hebben zichzelf te kunnen wijsmaken dat ze een taak hebben te vervullen in deze samenleving, stond ik ’s morgens vroeg op met de wekker die biepte om me aan mijn vak van liedjesmaker te wijden.

Vandaag zou ik een lied maken en het moest een lied worden, zo had ik beslist, over het vinden van de uiteindelijke rust, niet in een ander en beter leven na dit leven, maar in een harde terugtrekking uit het sociale verkeer omdat in het omgaan met anderen de bron lag van velerlei misverstanden, had ik ondervonden, die in een meerderheid van de gevallen leidden tot dagen vol van jachtig ronddraven op zoek naar allerlei vormen van lustbeleving en nachten vol verdriet en spijt en dat moest nu eindelijk maar eens afgelopen zijn.
Ik was, op de vlucht voor allerlei instanties en geliefden die mij leed hadden berokkend, ooit eens in Ierland verzeild geraakt. Ik had me er gevestigd in het stadje Brandaan aan de rivier de Shannon die tjokvol zat met zwanen die mij met hun eindeloos gesnater voortdurend uit mijn slaap hielden zodat ik van lieverlee doodmoe raakte en weer hevig naar huis begon te verlangen en dit in mijn gekende stijl van: lievelingen, waar zijn jullie toch? Dan maar de gevangenis in, dacht ik bedroefd, alles beter dan dit rotland met zijn rotzwanen en Cuchulainn van Murhevna en Lancelot en de steen der wijzen en die druïden die weigeren een beschaafde taal te spreken en zich maar moedwillig blijven uitdrukken in dat door de Engelse dwingeland helaas vruchteloos bestreden keelgegorgel dat Gallisch heet. Op de koop toe werd ik er voortdurend lastiggevallen door de kleine bedelaar Angus, zoontje van rondzwervende ketellappers met wie ik vruchteloos had getracht vriendschap te sluiten en die het op mijn spaarcenten had gemunt en ermee dreigde het huis waarin ik vertoefde in brand te zullen steken als ik hem geen losgeld overhandigde. Op een dag had ik hem betrapt in het keukentje waar hij in de weer was met een blik benzine en een aantal oude lappendekens. Buiten woei er een luide, nijdige oostenwind, wat niet vaak voorkomt in Ierland en de zwanen snaterden oorverdovend. Angus grijnsde en riep iets in het Gallisch, zonder twijfel een toverspreuk die hij van zijn oma, de in die contreien beruchte druïdenheks Morgana Atha Cliath, had geleerd. Ik keek naar zijn op een haar na kaalgeschoren nazi-kop en naar de krankzinnige, strijdlustige blik in zijn ene oog want dat andere was volgens zijn eigen verklaring door een dolle hond uitgebeten. De toverspreuk, die wellicht bedoeld was om me te vervloeken of mij in elk geval lam te slaan, had echter een omgekeerde werking want ik werd plots zo ontzettend woedend dat ik al mijn aangeleerde menslievendheid liet varen en Angus een muilpeer gaf met de vlakke hand vol in zijn gezicht, zo hard dat hij met zijn bolle kop tegen de muur aanvloog. Meteen daarna stapte hij onverschillig het huis uit onder het mompelen van een gesmoord: Who cares anyway, bastard, mij gekweld achterlatend.
Nu, bij het tobben over het lied dat ik diende te schrijven, dat lied over de uiteindelijke rust, moest ik denken aan die goeie ouwe Angus, voor wie ik na verloop van jaren en opnieuw ver van hem verwijderd, toch begrip en mededogen had leren voelen. Angus, zo overdacht ik plots, die had eigenlijk toen, op zijn jeugdige leeftijd, de rust al lang gevonden en had op die winderige dag, na zijn verdiende oorvijg onbewust de woorden gesproken die aan de basis zouden moeten liggen van mijn nieuwe lied, als een soort van motto. Dat lied diende te handelen over geweld en ondergang. En over toverkracht en de dierlijke drang tot overleven, wat eigenlijk twee handen op één buik zijn, maar vooral over de onaantastbaarheid van hij (m/v) die niet gelooft en niet hoopt maar enkel soms in een moment van zwakte, de godin van de liefde aanbidt. Who cares anyway : deze uitdrukking vatte dit indrukwekkende gegeven in eenvoudige, makkelijk te begrijpen woorden samen.
Vervolgens toog ik aan de arbeid en maakte ik een wild lied dat als titel meekreeg De Zwanen op de Shannon als eerbetoon aan Angus die, zo herinner ik mij, af en toe voor de lol zo’n zwaan in een val lokte en doodsloeg.

LUC DE VOS