EEN KIND VAN ATHENE
Ik begon me pas zorgen te maken toen het ijlen een aanvang nam. Het lijden had reeds uren daarvoor zijn intrede gedaan maar daar had ik weinig aandacht aan besteed.
Niet omdat ik in mijn reeds veel te lange en hopeloos ingewikkelde bestaan door allerlei droefenis was murw gebeukt maar eerder wegens een dankbare gelatenheid tegenover het lijden die ik met het wassen van de jaren als levenshouding had aangenomen omdat het lijden, zo kwam ik na een tijd tot de vaststelling, in zijn neutrale wreedheid toch gradaties kent zodat, hoe erg de pijn ook toeslaat, wij ernaast kunnen gaan staan en gedurende het lijden de herinnering kunnen gadeslaan aan de vreugde die in de ziel de waakvlam van de hoop brandend houdt.
Het lijden en de hoop, twee zusters die aan onze zijde wandelen op het pad naar de vergetelheid die onze enige troost is.
Een mens tobt wat af. U het zult ook nooit weten. Het wordt van alle kanten in uw gezicht gegooid, gezelligheid vooral en dat u moet genieten en dat u erbij moet zijn. Waarbij dan toch, in godsnaam ? Ik heb het gezien en ben midden de voorstelling naar buiten gelopen. Of nee, ik ben blijven zitten uit beleefdheid en achteraf natuurlijk zei ik tegen die gast die ik van haar noch pluimen ken maar die beroemd is in Vlaanderen en die ik met ontzag en eerbied zal benaderen omdat hij dat zo verlangt en wie ben ik om hem dat te misgunnen: ‘het was uitstekend, bravo, vooral het begin en het einde. Ook het middenstuk was oneindig … hoe zal ik het zeggen, uitstekend, jawel.’
Dan weer in de dakgoot gekropen, vrolijk zingend over de ondergang. Laat mij toch slapen. Ik kan niet kwaad zijn op de mensen maar laat de mensen mij toch met rust laten. En Lucifer had gelijk toen hij God wilde tegenhouden de schepping te scheppen want de materie is slecht. Jongens toch, wat is de materie toch slecht.
Maar goed, ik was dus dankbaar, het was slechts de pijn van mijn oude lichaam die ik ervoer. Natuurlijk weer zo’n geval van kater, overdacht ik stoïcijns. Maar ik had al 24 uren niets meer gedronken, dus hoe kon dat nu? Waarschijnlijk dat verlammende virus dat elk jaar wel eens langs komt om mij een hele week te vellen. De pijn had zich eerst vastgezet op het tandvlees om vervolgens verder te groeien via de neus, linkeroog en oor tot op de kruin waarna een hevig gebeuk op alle voornoemde gebieden zijn hersenenverschroeiende gang begon te gaan.
Het is niets, sprak ik tot mezelf, het is godzijdank werkelijk niets, dit gaat voorbij zoals alles voorbijgaat en het zal het vergeten zijn, misschien niet morgen maar alleszins ooit eens. Alleen de vreugde van de genezing zal ik mij herinneren, want zo ben ik: een blije, illusieloze mens.
Ik zong een lied: ” Wordt wakker, zo roept ons de stem, neemt uw lampen en vult ze met olie, gaat door de nacht en verlicht uw pad zodat gij niet struikelt en de wilde dieren u geen kwaad aanrichten en gij op tijd het huis van uw vader bereikt waar het feestmaal u wordt toebereid. ”
Uit dat lied putte ik troost. Doch het bonken in mijn schedel achter mijn ogen was ondertussen in die mate toegenomen dat ik mezelf er niet meer van kon weerhouden af en toe een zwaar gebrul te uiten.
Misschien als ik eens wat televisie keek? Daar was een discussieprogramma aan de gang met mensen die elkander hevig haatten. Tracht nu eens met elkander overeen te komen, bedacht ik droef, dat doet heus geen pijn hoor. De moderator had plaatsgenomen op de schoot van een der querulanten en streek hem zachtjes door de haren terwijl hij hem zachte, bemoedigende woorden toefluisterde. Het is zover, nu ben ik aan het ijlen geslagen, zo dacht ik en op dat ogenblik begon ik mij dus zorgen te maken.
En in dat verstoorde ogenblik – in en om mijn oren woei er een nijdige zuidwester en het leek alsof ik met mijn voeten aan een boom gebonden met mijn hoofd boven een kampvuurtje hing – stond plots gelukkig de godin Athene aan mijn zijde. Zij droeg speer noch schild maar wel een helm met helmbos en in haar armen droeg zij een kind dat zachtjes huilde. En ik zei, goede, lieve godin, aan wie de uil is gewijd, gij die de beschermster zijt van de kunstenaars, de wetenschappers en de handwerkers (want dat wist ik nog van op school), help mij toch alstublieft, want ik lijd en ik kan niet meer.
En de godin sprak: ‘zie hier dit kind in mijn armen, en moet jij niet vragen hoe het heet en waarom het huilt?’
Ach, Athene, zei ik, uw kind zal wel Nausea heten en symbool zijn voor het verdriet van de wereld en zo, doch heden ben ik ziek en wil ik genezen. Gelieve mij dus, als u echt niets anders weet te verzinnen, met rust te laten. Ziek dat ik ben!
LUC DE VOS
Comments are closed.