DE VOGELTJES
Dertig jaar geleden, in 1978, was er op het college een jonge priester die godsdienst en muziek diende te onderwijzen aan de twaalfjarige snotapen van het eerste jaar. Hij was diezelfde man die onlangs de nieuwe premier een taart bezeken met urine in het gezicht had willen gooien, maar niet in zijn opzet slaagde en nu al een paar weken zit opgesloten.
‘Ik moest hen onderwijzen die allen mijn meerderen waren,’ dacht de leraar. Hij herinnerde zich de jongen met de blonde krullen. ‘Ik zie hem nog steeds het klaslokaal binnenkomen met zijn blozende kop: de jongen die later de leider van ons land zou worden. De grote blonde man die in deze lente verkozen werd door al die gelukkige mensen aan wie hij had beloofd hen de vrijheid te schenken om onze door God geschonken aarde kapot te consumeren.
Ik was zijn godsdienstleraar en ik gaf ook muziek. Ik was dertig in het jaar 1978 en reeds grijs en kaal. Ik had ook blonde krullen gehad, maar die waren verdwenen. Mijn resterende haar kleefde aan mijn kop. Slierten had ik. Alleen maar slierten. Ik had potjes geprobeerd met zalf en ook pillen van de apotheker. Het lag aan het voedsel in onze kille refter, denk ik. Er zaten niet genoeg vitaminen in, in dat voedsel. Hoeveel keren heb ik niet in die tijd de dwingende drang gevoeld in het heerlijke, naar knoflook en prei geurende restaurant in de straat van het college binnen te gaan en er mijn buik vol te vreten met biefstukken en wafels, eender wat, zolang het maar niet naar de brij van de gaarkeuken van het college stonk.
Maar wat konden voedsel en de warmte van een haard betekenen in het licht van mijn redding, in het licht van mijn tocht naar het eeuwige leven. De superior sprak in zijn preek vaak over de armen, dat zij onze rechter zouden zijn wanneer wij aan de hemelpoort stonden.
Op die eerste september was die blonde jongen met zijn krullenbol in mijn leven gekomen en een ogenblik lang had hij mij met zijn grote ogen in het gezicht gestaard. Die avond had ik in de spiegel gekeken. Wat had hij gezien, die jongen? Ik zag bleek, en ik had een dunne neus en flaporen. Dat had hij gezien. Mijn schaamte moet hij hebben gezien, die hondsvot. Hij voelde zich oneindig machtig, veel machtiger dan ik, die zijn leraar was.
De volgende avond zag ik hem staan praten aan de poort met zijn vrienden met zijn verwaande, vrolijke kop in de septemberzon. Hij leunde met zijn hand tegen de deurstijl van die grote zware ijzeren poort. Daar waren al een keer een paar ongelukken mee gebeurd in de loop der jaren. Ik liep er toevallig voorbij op weg naar de refter en de bleke boterhammen met zure confituur. Ik vertraagde mijn pas om naar zijn blozende jeugd te kijken. Hoe kon iemand zo gezond en zo domweg gelukkig zijn, dacht ik. En verstandig, zo godvervloekte verstandig. Hij was de primus perpetuus geweest op zijn school daar bij de boeren op dat plattelandschooltje. Dat had ik in zijn dossier moeten lezen. En nu al, hij was pas twaalf jaar, was die snaak al veel slimmer dan ik ooit zou kunnen worden. Wiskunde en Latijn en Frans en Nederlands, allemaal tien op tien. Ikzelf had ooit ook één keer tien op tien gehad voor Latijn, lang geleden. Ik had mij suf gestudeerd voor die proef. Ik was er een maand niet goed van geweest. Ik weet nog hoe ik bijna een week lang nog naar dat papier met die perfecte tien heb zitten staren, ik kon het zelf niet goed geloven. En dit brein, deze reus, reeg de tienen zomaar aan elkaar.
En er was ook zijn moeder, de vrouw van de burgemeester van Aalbeke, die blonde reuzin die mij op die eerste september een hand kwam geven op de speelplaats. Die lepe, mollige heks van kandijsiroop en manna en melk en honing. Dat parfum, een hele fles moet ze tussen haar weelderige mammelokken hebben gegoten. Heel die familie, honderd jaar geleden waren het boeren geweest die in deze eeuw na de oorlog rijk waren geworden met veevoeders en met een BMW uit Bavaria reden en allemaal in de politiek zaten van vader op zoon, zo was het altijd al geweest, van vader op zoon, in hun door henzelf gestichte vrije markteconomie had het geen zin als individu iets te ondernemen, alles ging van vader op zoon en dat gingen ze nooit afgeven aan een of nadere nieuweling die niets met de familie te maken had.
En zij, de blonde geparfumeerde, zij deed natuurlijk hele dagen niks anders dan de avenue lezen op de bank en taartjes eten met slagroom. Zo stompzinnig was zij en in zulke blakende gezondheid en zo stomweg gelukkig.
Een dag later hing haar geur nog in de gangen. Die geur bleef in mijn hoofd steken, ergens achter in mijn hersenpan waar het altijd maar jeukte. En die bolle wangen, het deed pijn in mijn buik wanneer ik daaraan dacht, aan die gloeiende wangen. Ik rookte toen nog, iedereen rookte vroeger, als turken. Er hing een gigantische constante mist in die collegelokalen, zelfs buiten op de speelplaats rook het naar tabak en hoe meer sigaretten ik rookte, hoe meer ik aan haar moest denken, die vermaledijde, mollige roomsoes, die triennemie uit een schilderij van Rubens. En om niet aan haar te moeten denken rookte ik nog meer sigaretten en telkens ik weer een sigaret rookte dacht ik weer aan haar, die mijn noodlot was.
Veevoeders United, dat was hun bedrijf. Op zijn Engels, in die tijd was dat vooruitstrevend, zeker voor die boeren. En de kleren die ze droeg, een bontmantel boven een fladderende zomerjurk. Bestond dat nog een bontmantel? Dit waren de zeventiger jaren. Er werden al een eeuwigheid geen zeehondenjongen meer doodgeknuppeld, maar zij droeg een spierwitte pels en het kon evengoed een blond geverfde konijnenmantel zijn geweest, ze konden die mensen alles aansmeren natuurlijk daar in die boetieks in Kortrijk, in de hoofdstad van het wuivende Leieland, waar de leeuwerik nog boven het vlas tuimelde in zijn dolle vlucht. Zij praatte luid, die moeder van de jongen met de blonde krullen, met dat Westvlaamse accent van haar. Je moet ekkee kieken, kiekt ekkee iere, meneere, tegen de superior, al haar meningen werden geuit. Het was september toen en de zon scheen, maar zij droeg die bontmantel en daaronder een jurk met bloemen die omhoogschoof toen ze ging zitten. Ik voelde dat de blonde krullenbol naar mij stond te kijken, ja, toen ze ging zitten, hij vermoedde alles, neen, hij wist alles, die jongen konden ze niets wijsmaken. Ik zweette nochtans niet, ik was ernstig, mijn blik moet maar een seconde in woeste vertedering naar die dijen hebben gekeken en de jongen had gezien dat ik dacht aan wat zich daar verder in die onzichtbare spelonken van haar billen verborgen hield, die kuil waar de jongen uitgekropen was, dat had hij gezien in mijn ogen.
Een jaar later toen de jongen naar het volgende leerjaar was getrokken begon ze godzijdank uit mijn gedachten te verdwijnen. Ik zag haar nog één keer terug. Zij liep met de superior in haar kielzog, luidruchtig haar meningen te verkondigen. Ze was nu niet meer mollig, zij was nu echt helemaal vet geworden, ze daverde log op haar hoge hakken en haar achterwerk schudde heen en weer. Haar stem klaterde nog een ogenblik over de speelplaats en toen was ze verdwenen, voorgoed. En ik dacht aan de dagelijkse buikpijn die ik had gevoeld, dag in dag uit, maandenlang, en ik dacht ook: waar was dat voor nodig geweest, dat lijden. Het had mij niet sterker gemaakt.
Ik had bij Willy, de verantwoordelijke voor het materiaal, het dure materiaal waarmee altijd voorzichtig diende te worden mee omgesprongen, de aanvraag ingediend de cassetterecorder te mogen gebruiken om mijn vogelgeluiden te laten horen in de klas.
Het waren vogelgeluiden die ik zelf had verzameld. We hadden bij de vogelvereniging na lang en verduldig sparen een microfoon gekocht om geluiden uit de natuur op te nemen. Ik deed dat al van toen ik klein was, naar de vogels luisteren. Ooit had ik voor het eerst de leeuwerik gehoord die mij riep. Hoe die daar hoog boven het koren aan het kwinkeleren was. Toen ik die leeuwerik tegen de zon zag hangen, leek het alsof die vogel alleen voor mij zelf zong, alsof die vogel daar misschien in de werkelijkheid niet was, maar alleen in mijn hersenen, alsof ik de vogel en zijn gezang zelf had doen ontstaan in mijn gedachten.
Ik was al een tijd priester en leraar toen ik na jaren aarzelen eindelijk tot de natuurvereniging toetrad. Die was genoemd naar de nachtegaal, een vogel die ik nog nooit had gehoord en ook later alleen op opnames zou horen. Dagen en nachten hadden we met onze vrijwilligers met die opnameapparatuur in het riet gezeten en vooral veel ruis opgenomen. Maar nu in september hadden we geluk gehad. We hadden de leeuwerik maar ook de karekiet in de recorder gevangen. Ik had het plan opgevat de jongens in de klas in de muziekles naar de vogels te laten luisteren. Het was de laatste dag van september. De zon scheen over de hete tegels van de speelplaats, de ramen stonden open en buiten rook het naar hooi op verre akkers. Ik dacht aan het moment waarop ik voor het eerst de klatering van de leeuwerik in mijn hoofd had gehoord en misschien had ik slechts voor dat ogenblik geleefd zodat al de rest en heel mijn eigen leven er verder niet toe deed. Ik had de moeder van de krullenbol zien binnenstappen in mijn bestaan en er een ogenblik later weer uitstappen. Maar er was mee te leven, dat was mijn grote geluk, dat er mee te leven viel. En er viel trouwens ook zo veel te doen op een dag in het college en ik werd voortdurend omringd door duizend leerlingen en de superior en andere leraren die mij in het oog hielden. Er was geen tijd om na te denken.
Ik liet het geluid van de leeuwerik horen en vertelde al mijn verhalen uit het riet. Op het einde van mijn vogelenles lagen bijna alle jongens in slaap, het was ook zo warm. En het was de laatste les van de week, dat wist ik ook wel. Maar een beetje aandacht voor het wonder van de natuur had ik tegen mijn eigen verwachtingen toch mogen verwachten, waarom zou dat mij niet vergund zijn geweest? Zo dacht ik erover op dat moment. Ik trachtte woede te voelen, maar dat lukte mij niet.
Die zaterdag na het middagmaal kwam de superior in de refter zeggen dat hij een telefoon had gekregen van de moeder van de krullenbol, dat de leerlingen in de les naar vogeltjes hadden moeten luisteren en dat hij liever had dat ik letterlijk bij de les bleef. En dat het materiaal van de school niet diende om mijn hobby aan de leerlingen op te solferen.
De volgende dag stond de krullenbol als gewoonlijk met zijn hand tegen de deurstijl van de open poort te leunen en te praten met zijn vrienden, want vrienden had hij natuurlijk. Ze waren niet van hem weg te slaan. Los en vrij, dat was hij, hij kende de vrijheid.
Toen gebeurde het ongeluk dat ik al een tijd had zien aankomen. Ik zag hoe de zware ijzeren deur langzaam dicht begon te waaien. Er stond een klein briesje. Die deur woog een ton, ik had nog zeker vijf seconden de tijd, zo berekende ik, om naar de blozende krullenbol toe te lopen en hem toe te schreeuwen, dat hij onmiddellijk zijn hand van de deurstijl moest halen, dat de poort onherroepelijk aan het dichtwaaien was, die andere idioten hadden ook niet in hun bril dat de hand van de krullenbol zo meteen ging verpletterd worden. Hoe die deur tegen!, wou ik brullen. Ik begon in hun richting te stappen. Krullenbol zag mij komen. Even leek hij in de war en staarde in mijn richting. Die arme kerel moet iets van mij hebben, zag ik hem denken. Ik hief mijn ene hand ten hemel. Mijn stem weigerde dienst. Het volgend moment vloog de poort met een reusachtige dreun dicht in zijn eigen voegen. De krullenbol verstijfde en staarde een ogenblik naar het kootje van zijn wijsvinger dat nu op niet meer aan zijn hand groeide maar bloedend op de grond lag, voor de poort, voor zijn eigen grote voeten, de voeten van hij die later de leider va n ons land zou worden. Dan keek hij nog een keer in mijn richting, alsof hij naar een dader zocht van iets wat een stom ongeluk was. Toen viel hij flauw in de armen van een van zijn makkers.
Een maand later stond hij weer in de klas en moest ik hem noten leren zingen. Op de speelplaats zag ik hem altijd lachen. In mijn lessen lachte hij nooit. Hij zong mee, zeer hard en luid, van Dies bin ich vro, vro vro vro, benedicamus Domino van Karl Orf, harder en luider dan de andere jongens. Naar zijn handen durfde ik niet te kijken. Hij was op een maand tijd enorm gegroeid. Hij was zo groot, zo groot. Zijn wangen bloosden nog meer dan vroeger en zijn blonde kop woei in de wind. Tegen het eind van het jaar zou hij zo groot zijn als ik met mijn meter zestig en met mijn bleke gezicht. Misschien moest ik ander schoeisel gaan dragen dan de sandalen die ik droeg. Ik ben in die dagen inderdaad een winkel binnen gestapt en kocht een paar schoenen met van die hoge brede hakken die toen in de mode waren. Eén keer ben ik er mee gaan wandelen op een zondagavond, in de winter toen er niemand op straat was. Ik had de schoenen in mijn boekentas gestoken en ze ergens op een bank in het park aangetrokken. En het was vreemd van plots een man met een normale lengte te zijn, die hakken waren misschien een goeie vijf centimeter hoog, maar ik voelde mij als een reus met zevenmijlslaarzen. In de goedaardig spiegelende uitstalramen van de winkelstraten zag ik mijzelf uit torenen boven kleine oude vrouwen die krom en met pakken en zakken door de avond huiswaarts vluchtten. Het was een goede avond. Ik zag voor mijzelf toch een toekomst, ik moest niet eeuwig op het college blijven. Misschien kon ik gaan reizen? Waarom niet naar Amerika gaan bijvoorbeeld, u kon het zo gek niet bedenken of de mensen deden het in deze nieuwe onvoorstelbare tijden.
Die avond keerde ik weer alleen naar mijn kamer. De gigantische schoenen gooide ik in een kast en een week later liet ik die schoenen in een vlucht langs de straten ongemerkt in een openbaar vuilnisvat glijden.
Een jaar lang zag ik de blozende blonde jongen twee keer per week. Hij was niet op een fout te betrappen. Hij was de trots van zijn clan. De nieuwe leider van de toekomst. Vroeg reeds werden zij opgespoord, de nieuwe leiders, al van in de kleuterklas werden de zonen en de dochters die de macht later zouden overnemen zorgvuldig geselecteerd.
In de leraarskamer werd er over de krullenbol en een paar andere van die vervloekte bollebozen gesproken alsof het zeldzame, kostbare parels waren. En over de anderen, de middelmatigen, de meerderheid, werd met geen woord gerept, alsof ze niet bestonden.
Ook mij werd na het middelbaar onderwijs met flinke kordaatheid afgeraden in Leuven te gaan studeren, wellicht om mij tegen mijzelf te beschermen. Een eenvoudig priester-leraar kon ik worden. Kijk, ik begreep dat ook wel, dat ik geen groot licht was, ik kon zelfs met dit alles leven, zolang ik maar niet die eeuwige afgewende blik zag in dat hoofd van zij die mijn oversten waren, zij die in plaatsvervangende schaamte zwegen en knikten en ook zelfs vaak naar mij glimlachten, maar altijd met hun blik boven mijn hoofd alsof er aan de einder iets belangwekkenders dan mijn persoonlijkheid aan het gebeuren was.
Dat was hun probleem, denk ik nu: ze waren omringd door het leger der middelmatigen en waren veroordeeld te oordelen, te regeren over dit voetvolk. Het werd nooit luidop gezegd, maar ik zag in de blikken van die machtigen ook hun lijdensweg: te moeten leven te midden deze massa ongeïnspireerden, de non- creatieven, de volgers, het kanonnenvlees, het noodzakelijke kwaad van de democratie, het stemvee dat moest stemmen op de ene goede partij, de Christelijke Volkspartij. Het volk moesten ze er noodgedwongen bijnemen. Tweeduizend jaren van gezonde dictatuur hadden wij er al opzitten, van bij het begin van de tijdrekening. De democratie bestond nog maar een eeuw. Na die honderd jaar hadden de machtigen ingezien wat ze op voorhand al hadden vermoed: dat het volk niet in staat was voor zichzelf te zorgen in die democratie. Maar goed, het viel te controleren dit systeem, de situatie was in wezen dezelfde als vroeger: de oligarchen hadden de macht, de wijsheid in pacht, letterlijk. Hoeveel mensen regeerden uiteindelijk dit land, wie had de macht in de fabrieken, in de politiek, in de scholen? Een paar duizend mensen. Het politieke systeem deed er niet zoveel toe. Er waren tegenstellingen die onoverbrugbaar waren. Er werd gegeten en gedronken door de machtigen in eetzalen en op ongeziene plekken waar beslissingen genomen werden en toegedekt. En ergens begreep ik de oligarchen wel, wat immers moesten zij doen? Ze werden voortdurend geconfronteerd met tijdverlies, dat was het: inderdaad, tijdverlies. Dat eeuwige tijdverlies, te moeten wachten op de achterblijvers, het peloton, terwijl de voorhoede al ver voorop was gemarcheerd. Ik begreep die mensen, hoewel ik niet tot hun rangen behoorde.
Tot hun rangen behoorde nu reeds de blozende blonde jongen met zijn kapotte vinger, die op het einde van dat eerste schooljaar inderdaad zo groot als ik was geworden. Hij speelde basketbal. Ik kon niet anders dan hem bewonderen. Op woensdag, op de sportnamiddag, speelden ze een keer tegen een andere ploeg uit het naburige college, en toen wonnen ze met 120 tegen twee. En iedereen vroeg hoe die jongens van de tegenpartij aan die miserabele twee punten waren gekomen en de blonde blozende jongen had in zijn grootmoedigheid helemaal op het einde van de wedstrijd de bal uit zijn handen laten schieten en erop toegekeken hoe de kleinste van de tegenpartij in een ogenblik van glorie die bal in het net had mogen werpen, de genade van de oligarchen voor zij die het stemvee, het veemgericht van de democratie vormden.
Wij zijn nu dertig jaar later. Dertig jaar na 1978. En nu in dit jaar 2008 ben ik op rust gesteld. Ik ben zestig en helemaal versleten. Ik zit nu in de gevangenis. Ik pleegde mijn daad en daarvoor moet ik boeten. Maar het was geen wandaad, het was een daad van verzet.
Ik had de krullenbol opnieuw teruggezien op TV. Hij was al een paar jaar in het nieuws, de nieuwe wonderboy, de rijzende ster. Het was slechts een kwestie van tijd, hij zou onze nieuwe leider worden, het stond in de sterren geschreven. En nu was het zover. Ze vroegen hem hoe het zat met de economie. Onze economie heeft ademruimte nodig, zei hij. Hij kondigde maatregelen aan. Verregaande maatregelen om de economie ademruimte te geven in dit kapotverkavelde konijnenkotenland waar geen leeuwerik nog gedijt. Iemand vroeg hem of dat niet de druk verder zou doen toenemen op de toch reeds in de verdrukking zijnde beperkte beschikbare ruimte in Vlaanderen. De krullenbol antwoordde: er is plaats genoeg voor de vogeltjes.
Nu, dertig jaar na 1978 is de zoon van een leider de nieuwe grote leider geworden. En hij was al burgemeester van Aalbeke, in opvolging van zijn vader. Hij was verkozen geworden met een monsterscore. Tegen deze mensen was niemand opgewassen. Die mensen waren van niemand bang. Diende er niet iemand zoals ik op te staan om die mensen nu eindelijk eens bang te maken, niet met woorden maar met metterdaad. Een grote daad, een goede daad, een daad bij het woord, bij mijn woord, het woord van de weg, de waarheid en het leven.
Ik had een taart besteld en die taart ging ik hem in het gezicht gooien. Het was een mooie taart, een zware taart ook, ik moest ze met twee handen vasthouden. Ik was met mijn fiets naar het feestlokaal van de Christelijke Partij van het volk in Aalbeke gereden, met die taart onder de snelbinder.
Net voor ik het dorp binnenreed, stopte ik in de berm. Het was al schemerdonker. Niemand zag mij. Ik urineerde de hele taart onder. De slagroom verbleekte en smolt. Nu was de taart klaar.
Ik wilde hem dit geschenk geven. Ik kan mij niet herinneren na mijn plechtige communie ooit nog een geschenk te hebben gekregen van iemand. Ik gaf zelf ook nooit geschenken. Ik dacht er gewoon niet aan. Misschien uit angst dat de mensen mij gingen wantrouwen met mijn geschenken.
Op weg met mijn fiets naar Aalbeke hing overal de geur van de mest van de boeren op de weiden die lagen na te sidderen in de hitte van de avond. Ik zag dit vergiftigde land waar geen liefde wenkte en waar de burgers het recht en de vrijheid hadden gekocht om onze moeder aarde naar de hel en de verdoemenis te leiden. Dat recht hadden zij en ik had daardoor het recht verworven en ook de plicht die taart in het gezicht van de krullenbol te werpen.
Ik had niet geoefend. Ik had het een paar keer gezien op de televisie hoe ze dat deden. Een vrouw uit Nederland van een of ander actiecomité had ik het zien doen, bij die kale man die zo trots was op Nederland en op zijn eigen vrijheid. Ze was hem langs achter genaderd, en niemand had op dat meisje gelet en plots stond zij daar gewoon, oog in oog met haar slachtoffer, in naam van haar eigen vrijheid. Ze werd zelfs niet vastgegrepen na de aanslag, ze mocht zelfs nog een belediging schreeuwen, dat moedig meisje dat het recht van de zwakste had gegrepen.
Ik wachtte hem op aan de ingang van de zaal. Hij kwam als een razende, blijde mens de trappen opgestormd. Net toen ik hem de taart in het gezicht wilde gooien, aarzelde ik een ogenblik, ik hoorde een leeuwerik fluiten. En dan vlak daarna voelde ik de vuist van een van zijn lijfwachten vol in mijn gezicht. Toen ik op de grond lag kreeg ik nog een schop tegen mijn oor. Ik ben nu doof aan dat ene oor.
Ik zit nu al twee weken hier in dit hol. De krullenbol, de held van de dag, heeft tegen mij gepleit in interviews, zo heb ik vernomen van mijn advocaat. Niks geen ludieke actie, maar de persoonlijk rancune van een gek, zei hij. Een gevaarlijke gek. Hij herinnerde zich een voorval van vroeger. Ik zou er ergens mee te maken hebben gehad, met dat ongeval met zijn vinger toen hij op het college zat. De omstandigheden, daarover bleef hij in het vage.
Het ziet er niet zo goed uit voor mij.’
LUC DE VOS
Comments are closed.