GEVONDEN VOORWERPEN

Mijn maat Rocky kwam zwijgend naast mij aan de toog zitten. Het leek alsof hij een spook had gezien, zo wit zag hij. Tegelijk scheen hij verzonken te zijn in een dromerig waken.

Ik zei: ‘Zeg Rocky, wat is dat met u, het lijkt alsof gij een spook hebt gezien terwijl gij tegelijkertijd verzonken schijnt te zijn in een dromerig waken.’
Aldus vatte ik de situatie samen. Ik zeg immers altijd mijn gedacht, ook wanneer men er niet om vraagt want men moet immer zichzelf blijven. Blijf steeds uzelf, zei Jezus in de bekende parabel van de gevonden voorwerpen. Toch ben ik van oordeel dat er beter wat meer mensen wat minder zichzelf zouden blijven en zich zouden aanpassen aan de omstandigheden.

‘Vos,’ zo sprak Rocky, ‘ik ga er niet veel woorden aan vuil maken. Ik meen dat ik de helft van mijn leven gepasseerd ben. Het lijkt alsof er iemand over mijn toekomstig graf heeft gelopen, zo voel ik mij. Er is een voltooiing geschied in mijn bestaan. Vanaf dit ogenblik is er geen weg meer terug. Er is datgene gebeurd wat ooit een kwade geest als louter idee in mijn ziel heeft geplant, een droombeeld dat al jaren in mijn hersenpan sluimerde is thans werkelijkheid geworden, Vos.’

‘Gij gaat mij toch niet zeggen, Rocky, dat uw fantasma in verband met het pashokje tot leven werd gewekt. Dat geloof ik niet!’

‘Toch is het de bittere waarheid, Vos. Werkelijkheid en niet de droom is mijn deel geworden. Ik moet nu verder met de tweede helft van mijn leven waarin de droom niet langer droom is. Ik ben nu eindelijk een grote jongen geworden.
Zij was het, die mooie Tina, die roomsoes om in te bijten, die mij het licht deed zien. Ik kwam haar tegen, na al die jaren. Gij kent haar niet, Vos, gij moet trouwens ook niet alles van mij weten, ik wens geheimen te koesteren die mij tot mens maken. Ieder mens heeft recht op een geheim dat een geheim is gebleven omdat het toch niet uit te leggen is. Verdoemd zijn zij, de filosofen, de schrijvers en dichters die zeggen dat zij weten wat ik droom in het diepste van mijn ziel. Niets weten zij. Dat zij naar de hel lopen!
Ik kwam Tina daarnet tegen bij de slager waar ik een gehaktbal had besteld. Daar stond zij, wier naam ik bijna vergeten was, omdat ik wilde vergeten. Ooit waren wij samen, op een avond op een fuif aan de zee. Haar haren van gouden vlas woeien in de zeebries. Zij kwam zelf naar mij toe, omdat, zo zei zij, ze mij van ergens kende. Maar dat was een leugen om bestwil. Neen, ze kwam naar mij toe, enkel omdat ik bestond en zij mij wilde kennen. Zulke dingen bestaan. Maar ik dacht: dit is niet normaal, wie zou er nu met de flapdrol die ik was, wie zou er willen praten met mij, Rocky?
Zoekend naar woorden stamelde ik enige zinnen die ik niet meer weet maar hoor in al mijn dromen.
En toen ging ik er maar vandoor, met mijn rode kop, met de schaamte om wie ik was, schaamte over wat ik had nagelaten te doen. Ik wilde haar niet mijn ontreddering tonen, daarom ging ik van haar heen.

En nu, een uur geleden, zag ik haar opnieuw, daar bij de slager.’

“Dag Rocky, ben jij dat?”

“Dag Tina,” zei ik.

Wij wandelden door de avondzon.
Aan een winkel waar ze vrouwelijk ondergoed verkochten stopte zij en sprak: “Rocky, ik moet hier in deze zaak dringend een nieuwe beha kopen.”
En ik zei: “zal ik dan meekomen helpen kiezen?”
“Natuurlijk,” lachte Tina.
“Hahaha,” lachte ik, “het was maar een grapje, hoor, meisje.”

Wij namen afscheid. Tina stapte de winkel binnen en ik vervolgde mijn weg.

Ineens stokte mijn adem. Een grapje, dacht ik, is dat dan mijn leven, een grapje? Een ongekende moed en woede doorvoer mijn ledematen, Vos. Ik keerde op mijn passen terug en stapte de winkel in.
De winkeljuffrouw kwam naar mij toegelopen maar vanuit het pashokje klonk Tina’s stem: “ben jij dat, Rocky? Ik wist dat je zou komen.”
Zij stak haar kop door de gordijnen: “je mag gerust komen kijken, jongen.”
“Mag het, Tina?”
“Ja, natuurlijk mag het, lieveling, Rocky.”

Toen begon Rocky daar aan de toog hevig voor zich uit te staren en moest hij beginnen aan de rest van zijn leven.

LUC DE VOS