PLAGIAAT DER VOLKSCULTUUR

Als kleine zelfstandige binnen het amusementsgebeuren lever ik dag in dag uit een gevecht om het hoofd boven water te houden. Niet dat ik daarover klaag. Integendeel, dat houdt het leven spannend: zal er morgen nog brood op de plank zijn? Wat als de mensen mij niet meer graag zien? Dit gegeven vormt een drijfveer om mij met mijn beperkte talenten steeds opnieuw in de strijd te gooien. Het vrije marktprincipe, ik kan het iedereen aanraden. Wanneer ik weer eens afgepeigerd thuiskom van een veldslag waarin ik met bloed, zweet en tranen mijn karige loon heb weten in de wacht te slepen, koester ik vaak, zo moet ik bekennen, een geheim verlangen naar een soort van subsidiërend budgettair vangnet. Dan kon ik in alle rust aan mijn artefacten verder bouwen zonder zorgen over de dag van morgen. Ik besef dat dit vangnet binnen de kortste keren een sociale hangmat zou worden en dat ik op den duur geen klap meer zou uitvoeren. In principe ben ik op sociaal vlak nogal regulariserend van karakter. En ik vind dat er al veel te veel gewerkt wordt in deze samenleving. Ik pleit voor onthaasting en voor van staatswege betoelaagde luiheid. Met één uitzondering dus: mensen die de pretentie hebben zichzelf artiest, laat staan volksartiest, te noemen, moeten maar zien hoe zij hun boontjes doppen. Dat houdt hen marktgericht, alert, wakker en op de been. Ik geloof trouwens ook in kwantiteit. Iemand die om de elf jaar een gesubsidieerde dichtbundel van negen bladzijden uitbrengt, dat is geen dichter, dat is een leeghanger.
Een artiest moet afzien. Op zolderkamertjes bij het nuttigen van een fles zure wijn en een korst brood, droevige liederen, bitter toneel schrijven. De zakenman moet aan het zolderraam van de artiest vrolijk voorbijgaan met een sigaar in de mond en met zijn minnares op schoot in Club Tropical van het leven genieten. Zo zijn de taken schoon verdeeld. Voor men mij van plagiaat beschuldigt: ik parafraseer met deze laatste zinnen een gedicht van Richard Minne.
Een kunstenaar dient met kunst in de weer zijn. Dat neemt echter niet weg dat hij niet hier en daar een frank mag bijverdienen. Ik ben op dit vlak voortdurend op zoek naar het gat in de markt. Ik merkte onlangs dat een aantal mensen bezig zijn op een uiterst sluwe manier de volkscultuur te plagiëren. En in wezen hebben ze gelijk want wie zal hen tegenhouden? Ik heb het hier met name over de M-Kids. Dat zijn drie meisjes van dertien jaar. Ze hebben momenteel een hit met de Indianendans. Iedereen die in de Kempen of wellicht ver daarbuiten al een keer naar een trouwfeest ging, kent de Indianendans. Men danst deze dans op de tonen van de jaren zeventig-hit In Zaire. U kent hem wel, die oerwouddreun over de beruchte boksmatch van Mohammed Ali tegen Joe Frazier in Kinshasa. Hier ten lande maakt men er een soort van rondedans van. Met hossebossende nonkels en tantes en kinderen op een rij die een op voorhand afgesproken alom bekende choreografie uitvoeren, die god weet waar vandaan komt. Die slimmeriken van producers van de M-Kids hebben dat liedje in het Nederlands vertaald. Het spreekt vanzelf dat de Indianendans zelf ook in de clip opduikt. Van wie zijn nu de rechten op de choreografie? Inderdaad, van niemand. Van wie zijn de rechten van het aloude supporterslied Als we winnen is dat zonder penalty? Wellicht van een of andere verzopen Gantoisefan die het ergens in de jaren zestig per toeval aan de toog uit zijn duim zoog. In de jaren tachtig nam volkszanger Ronny Derby dit lied op en stond ermee wekenlang nummer één in de hitparade van de lokale zender Radio Bambino hier in Ledeberg. De acteur Luc Wijns trekt toneelmatig de zalen rond met oude stadsverhalen die iedereen kent. Onder andere dat verhaal van die gasten die een paar kasseien nodig hadden. Er waren wegenwerken aan de gang en er lag een berg kasseien op straat. Die gasten trokken er ’s avonds naar toe met hun kruiwagen. Toen ze hun vracht aan het inladen waren stonden er plots twee rijkswachters voor hun neus.
‘En wat zijn we aan het doen?,’ vragen die rijkswachters.
Zegt die ene gast: ‘Ja, meneer, we hadden nog een paar kasseien over en we dachten: we gooien ze hier bij deze hoop.’
Antwoord van de rijkswachters: ‘die stenen onmiddellijk weer opladen. En dat wij het niet meer zien gebeuren!’
Wat dat gat in de markt betreft: wat belet mij eigenlijk een patent te nemen op bijvoorbeeld het liedje Lang zullen ze leven in de gloria? Wanneer ik noten en tekst op papier zet en die morgen aangeef bij de auteursrechtenvereniging Sabam, dan is dat liedje van mij. Dan mag ik iedereen voor de rechter dagen die het zingt zonder auteursrechten te betalen. Ik hoop dat ik met deze informatie bepaalde kwaadwillige figuren niet op ideeën breng.

LUC DE VOS