EEN BAKEN VAN LICHT.

Ooit, in een ver verleden, toen ik nog een verlaten eenling was waar niemand van wilde houden, had ik eens een lied gemaakt dat vertelde over mijn eerste schooldag op het college en over hoe ik daar toen, wandelend door de naar ondergang geurende gangen plots op de onthutsende maar tegelijk geruststellende gedachte was gekomen dat het allemaal nooit meer goed zou komen maar dat het mij, verdikkie, allemaal überhaupt sowieso toch niet kon schelen.

Toen ik dat lied af had werd mij duidelijk dat, wat ik ooit in dit leven nog zou weten te verzinnen, dat dit slechts een variatie zou zijn op dit ene thema.
Hoe hard ik ook mijn best deed, nooit zou ik nog iets weten toe te voegen aan dat ene waarachtige lied dat als titel had meegekregen : Ik krijg een heel apart gevoel van binnen.
En hoewel de tijden veranderden en ik van lieverlee het oude verdriet als een versleten jas van mij had afgeschud en ik, God knows, zelfs een soort van maatschappelijk aanvaard bestaan had opgebouwd, bleef ik dit lied als een groot en innig geheim met mij mededragen, bang als ik was om het in al zijn gruwelijkheden op de wereld los te laten.
Maar misschien, zo dacht ik al die tijd, zou er ooit wel eens iemand langskomen om dit lied in mijn plaats te zingen. Het zou moeten een klein koorknaapje zijn dat konijnen kweekte en nog in kabouters geloofde. Of nee, dat lag te veel voor de hand qua onschuld. En meestal zijn die koorknapen toch niet zo onschuldig als ze er uitzien. Er zijn er zelfs bij die hun ouders molesteren, echt waar. Onlangs nog zag ik in een Amerikaanse film zo’n uitgekookt koorknaapje zijn moeder een muilpeer verkopen dat ze er niet goed van was. Ze had immers nagelaten zijn plastronnetje te strijken. Met dat soort volk ga ik liever niet om.
Nee, beter ware het dit lied door een oude accordeonist in allerlei havenkroegen te laten spelen zodat het door dokwerkers en arbeiders op scheepswerven zou worden opgepikt en zij er een soort lijflied zouden van maken dat ze in tijden van somberte, als het werk niet opschoot, of als er problemen waren met vrouw en kinderen thuis, dat ze dan dit tegelijk droeve maar ook vrolijke lied zacht voor zich uit zouden zingen, of zelfs alleen maar neuriën, zodat het hen zou troosten en misschien zelfs sterken in hun gemoed.
Er was ook, jaren geleden, die ene juffrouw die ik ontmoette in een Limburgs frietkraam. Gemoedelijk neuriënd schepte ze de puntzakjes vol maar hij die goed toekeek zag dat ze deze eenvoudige taak wel deemoedig en plichtsgetrouw volbracht maar dat er in haar blik toch iets bestorven lag dat sprak van grootse dingen die weldra te gebeuren stonden.
Misschien was zij de aangewezen persoon om mijn lied voor de hele wereld te zingen ?, dacht ik bij mezelf.
En hoewel ik ontzettend nieuwsgierig was naar het hevige verlangen dat in haar ogen brandde kon ik verder niet veel aandacht meer aan haar besteden en haar op de een of de andere manier beginnen uitvragen over dit verlangen. Ik was immers op de vlucht voor iemand uit Hasselt waarmee ik in een vechtpartij was verwikkeld geraakt omdat ik haar nog geld moest en daarom wilde ik, na het nuttigen van nog een laatste zak Limburgse frieten, for old times sake, deze verdoemde provincie zo snel mogelijk verlaten.
Onlangs echter diende ik in mijn hoedanigheid van variétéartiest weer eens aanwezig te zijn in een omroepgebouw om er mijn meest recente lied Jezus is mijn redder voor de mensen thuis ten gehore te brengen.
In de kantine aldaar hing een sfeer van vreugde en overwinning : allemaal artiesten die verheugd waren om weer eens op de beeldbuis te komen en omdat ik vond dat ik er zelf maar met een zuur gezicht bij liep, besloot ik voor alle zekerheid maar flink de fles aan te spreken om daar de sfeer niet al te zeer te verpesten.
Vrolijk drinkend raakte ik al snel aan de praat met een blonde juffrouw die, zo zag ik door mijn reeds versluierde oogleden, niet meer van de jongsten was. Potverdrie, zo dacht ik bij mezelf, mijn kop er af als dat niet die Limburgse frietenbakster is die ik jaren geleden tijdens mijn vlucht uit Limburg tegenkwam.
Hoe heet jij ?, vroeg ik. Ze vond het blijkbaar fijn dat er iemand aandacht aan haar schonk want ze antwoordde gretig. Mijn echte naam is Van De Loosers Chantal, maar mijn artiestennaam luidt Dana Wipneus omdat ik zo’n grappige wipneus heb, sprak ze. En dit hier is mijn vader, die gaat overal met mij mee.
Ze wees naar een grijsaard die naast haar zat maar die ik over het hoofd had gezien en die vriendelijk glimlachend het woord nam: goedenavond meneer, ziehier mijn kaartje en hij overhandigde mij een gestencild papiertje waarop stond : Van de Loosers Omer, manager/artistiek directeur. Trots keek hij me aan. Ik voelde mijn hart breken. Hier in deze twee mensen is al de hoop van de wereld verenigd , zo overdacht ik. De wegen van de hoop zijn ondoorgrondelijk! Zij zendt ons deze eenvoudige lieden om een licht te zijn, een baken van licht in deze duistere wereld.
En wat zing je zoal ?, vroeg ik gekweld.
Ik zing meestal liedjes voor de kinderen en mijn jongste hit heet Mijn vriendje Beertje Bombazijn, zei Dana.
Reeds rolden er tranen over mijn bolle wangen. Beertje Bombazijn, was dat niet de titel van dat afschuwelijke boek van die hardvochtige professor waarin stond dat er niets, maar dan ook niets wordt uit talloos veel miljoenen ?
Je moet dat allemaal niet geloven, Dana, schreeuwde ik plots woest. Jullie zijn allemaal fijne mensen , je mag bij mij komen wonen met je hele kinderkoor en je wollen konijnen en je panda’s en wat al niet. En je vader ook, die mag ook meekomen. Ik zal jullie beschermen, niemand zal jullie kunnen raken, kom nu met me mee naar mijn huis, weg uit deze vermaledijde gelagzaal vol met mensen die het niet goed met jullie menen en jullie ondergang wensen. Dana, jij bent het licht in deze wereld en jij, jij alleen mag mijn geheime lied zingen!
Zo ging ik nog een tijd door tot ik, tot grote opluchting van Dana en haar verschrikte vader die zich vertwijfeld afvroegen waar ik het in godsnaam toch over had, door de zaalwachters hardhandig uit de kantine werd verwijderd.

LUC DE VOS