Groeten uit Gent – 05

Ik kan u tot mijn vreugde melden dat ik nog steeds geen lid ben van het legioen der bezitters van een mobiele telefoon. Ik heb wel een gewone telefoon thuis maar die gebruik ik enkel om de hulpdiensten te bellen wanneer er alweer een ongeluk is gebeurd hier in huis. De Engelse schrijver C.S. Lewis ergerde zich reeds in het begin van de twintigste eeuw aan die wonderlijke uitvinding van de telefonie als zijnde een dictatoriaal instrument dat op de meest onmogelijke momenten van de dag op een uiterst brutale wijze met duivels gerinkel de aandacht opeist. Dit in tegenstelling tot de brief die discreet door de gleuf van de brievenbus glijdt en geduldig wacht tot het de bestemmeling belieft in alle rust de berichten tot zich te nemen.
Nu ja, voor de aanschaf van een mobiel telefoontje ben ik sowieso te gierig. Maar het was vooral een gebeurtenis waar ik zelf bij betrokken was die mij deed besluiten nooit of nooit zulk een ding in huis te halen. Het gebeurde vijf jaar geleden, toen GSM’s nog vrij zeldzaam waren. Ik had mijn maat Johnny in geen maanden meer gezien. Nu mocht hij eindelijk een keer buiten van zijn vrouw en zijn kind, een lief klein dochtertje van een jaar of vier met een eigen willetje. Ja, hij mocht mee met die goeie ouwe Vos. En blij dat hij was! Alsof er een last van jaren van zijn schouders viel. Hij klopte die avond bij mij aan en toonde mij een apparaat dat blonk in de ondergaande zon. ‘Voila,’ zo sprak Johnny vol trots, ‘een GSM, gekregen van mijn vrouw voor mijn verjaardag.’ Ik wenste hem geluk met dit geschenk. Nu was hij altijd en overal bereikbaar en kon hij iedereen overal ter wereld wanneer hij ook maar wilde uit bed bellen. Vrolijk zingend trokken we samen door de straten van Gent. Net toen we de eerste gelagzaal op ons pad wilden binnentreden, rinkelde zijn telefoon. Ik hoor het hem nog zeggen: ‘luister, Vos, het werkt, ze bellen al op.’ Hij nam het ding ter hand en riep vrolijk: ‘Hallo, met Johnny, steeds tot uw dienst!’ In de volgende dertig seconden zag ik hoe zijn gezicht begon te getuigen van een diep verdriet en een inzicht in de mogelijkheden van het ambulante apparaat waarmee hij tot dan toe geen rekening had gehouden.
‘Vos,’ zo sprak hij, ‘mijn vrouw belt met de mededeling dat de kleine ziek is geworden en heel de kamer heeft ondergekotst. Ik moet naar huis helpen opkuisen.’ Nu was ik zelf ook niet van gisteren. Ik had gehoord dat men die telefoons ook kon uitschakelen. Ik zei nog: ‘waarom hebt gij hem niet af gezet, Johnny? ‘Neen,’ zei Rocky,’ dat mag niet van mijn vrouw. Ik moet hem ten allen tijde laten aanstaan om constant bereikbaar te zijn.’
Toen ging Johnny van mij heen. Er was iets gebroken in zijn ziel, zo wist ik. Hij was een tijdlang gelukkig geweest met een kat in een zak. Zijn woede over zijn eigen kleine gelukzaligheid die als een bel uiteen was gespat, leek nog groter dan zijn teleurstelling.
Het zweet stond op mijn voorhoofd. Mijn besluit stond vast. Nog eerder zou de paus met koningin Fabiola trouwen dan dat ik mij ooit zulk een ellendig tuig zou laten aansmeren.

LUC DE VOS