SEPTEMBER, GOUDEN ROOS

Ik heb de zomer alweer overleefd. Het was een schone zomer. Maar elke dag is voor mij sowieso een geschenk. Ik ben elke ochtend blij dat de zon opkomt, helemaal gratis. En dat wij daar bijvoorbeeld niet elke keer opnieuw een mensenoffer moeten voor brengen.
Bij de Azteken was dat gebruik schering en inslag. Ze waren om een of andere reden bang dat de zon niet ging opkomen wanneer ze geen mensenoffer brachten. Het bloed vloeide rijkelijk in die dagen. Later zijn die Azteken allemaal uitgeroeid door de Spanjaarden.
Nu vraag ik mij eerlijk gezegd af, waren dat nu wel de Azteken of waren het de Maya’s? Of anders de Inca’s of de Tolteken? Ik kan die pre-colombiaanse volkeren nooit uit elkaar houden. Ik moet dat dringend een keer van buiten gaan blokken want binnenkort moet ik weer meedoen met die kwis op de televisie, De Pappenheimers. Stel dat ik door de mand val met die volkeren, de schande zou niet te dragen zijn en mij mijn hele leven achtervolgen. De mensen zouden zeggen: ‘Vos, wij hebben u op televisie nogal zien afgaan, gij kent nog niet eens het verschil tussen een Maya, een Azteek, een Inca en een Tolteek. Wat voor een kieken zijt gij?! En van Quetzalcoatl hebt gij ook nog nooit gehoord zeker?!
Alweer daalt september met zijn gouden regen op ons neer. Elke zomerdag was een geschenk van de goden. Er was een tijd in mijn leven dat elke zomerdag een kwelling was. Iedere dag was een verloren dag die werd afgetrokken van de dagen van mijn leven die mij restten. Nu heb ik daar een andere visie op. Nu zie ik elke dag als een dag die wordt opgeteld bij mijn leven en lijkt het alsof het verleden belangrijker is dan de toekomst.
Verder herinner ik mij weinig van de zomerdagen. Ik weet wel nog dat ik in de laatste nacht van de Patersholfeesten met een blond meisje dat ik kende van vroeger door de regen liep en dat alles makkelijk was en dat ik honderduit praatte met dat meisje en dat ik mijzelf geen ellendeling vond en dat dat meisje luisterde wanneer ik sprak en dat wij in een bar op het Anseeleplein belandden die nog open was en dat de DJ een plaat van Gorki speelde. En dat blonde meisje en ik dansten een slow op dat nummer. Ja, alles leek makkelijk op dat moment. Er moest geen mensenoffer worden gebracht. De zon zou wel vanzelf opkomen, dat deed de zon al miljarden jaren. En daarbij, de zon kwam niet écht op natuurlijk. Het was onze planeet die van het oosten naar het westen draaide zodat onze westelijke hemisfeer opnieuw door de zon werd belicht. Maar dat wisten die vervloekte volkeren niet, daar in die tijd in Amerika. De zon staat gewoon stil. Het is de aarde die draait. Ze hadden beter een offer gebracht aan de planeet aarde, opdat ze zou blijven draaien, die dommeriken.
Later liep ik met dat meisje door een lauwe ochtendregen. We werden helemaal nat. Maar dat vonden we allebei niet erg. Ik dacht op een bepaald moment dat die regen de zonden van de wereld weg zou spoelen. Op dat soort momenten voel ik mij vaak verbonden met de wereld en de kosmos.
Slechts één ding doet mij elke zomer weer verdriet. Het zijn die jongens en meisjes die tegen hun goesting in de horeca werken gedurende de vakantie. Om een centje bij te verdienen. Ik ben daar tegen. Al die jongens en meisjes van tegenwoordig die hebben toch allemaal rijke ouders. Dat ze gewoon een paar duizend euro vragen aan hun ouders. Of dat ze meteen hun deel van de erfenis vragen aan hun grootouders. Wat moeten die opa’s en oma’s met al dat geld, de gierigaards? Dat ze het aan hun kleinkinders geven, die weten er wel weg mee. En dan kunnen ze weg blijven uit de horeca. Het doel van de horeca is eten en drinken te verschaffen aan mensen die honger en dorst hebben. Dat gegeven verliezen deze jonge mensen voortdurend uit oog. Geld tellen, de afrekening maken, babbelen met vrienden en vriendinnen, glazen wassen, dat dient allemaal op de tweede plaats te komen. Ik stond op de eerste dag van de Gentse feesten in het Baudelopark en daar stonden twee horecameisjes achter de biertap met elkaar te babbelen en hun geld te tellen. Ik had een kwartier geleden twee pilsen besteld. Aan de andere kant van de toog stonden er nog twee gasten op hun bier te wachten. Op een bepaald moment kwam dat ene meisje toch twee bekers voor mijn neus zetten. Net toen ik het bier wilde grijpen, nam zij de bekers opnieuw ter hand. Ze zei dat ze zich had vergist, dat dat bier voor die twee andere gasten was, die waren eerder. Ik werd compleet manisch. Ik sprong over de toog, rukte de bekers uit haar handen en dronk ze in twee teugen leeg. Ze kon er niet mee lachen, die sloor.

LUC DE VOS