DE VERWOESTHEID DER DINGEN

Droeve late zonnestralen vielen over lege velden. Dit soort zin is wellicht al vaak neergeschreven in gedichten maar in dit geval dekte de vlag de lading: droeve late zonnestralen vielen inderdaad over lege velden. Ik kan het echt niet nauwkeuriger formuleren.

Huiswaarts op weg naar Gent reed ik met mijn velo door één der kanaaldorpen op de linkeroever. In de verte kon ik de Gentse torens zien, er stonden immers geen bomen in de weg. Ik kwam net van een koffiekrans bij een der mensen waarmee ik, toen ik een kind was, in hetzelfde huis had gewoond, meer naast elkaar dan met elkaar. Verder hadden dit familielid en ik elkander uit het oog verloren, hetgeen mij achteraf bekeken niet geheel onverstandig leek. Die individuen waarmee ik vroeger samenleefde leken er in deze huidige tijd en ruimte eerder vreemde, in het licht der beschaving en vooruitgang in mijn ogen bijna geheel krankzinnige gedachten op na te houden. Op mentaal vlak leken deze mensen een blinde vlek te bezitten die hen de werkelijkheid die hen voor ogen kwam deed zien als de enige mogelijke en ook de meest wenselijke ervaring. Ik heb onlangs een potje essays van Erwin Mortier zitten lezen, vandaar deze wat kronkelige en filosofische gedachtegang. Maar geen paniek, ik verklaar mij nader. Op een gegeven moment sprak die man, waarmee ik in mijn jeugd dus een tijdlang have en goed en zelfs een bed had gedeeld, deze woorden: ‘gasten, u moet een keer naar buiten kijken, naar de akkers hier achter ons, het is net een schilderij, prachtig gewoon.’ Inderdaad, de zon neeg vermiljoen ter kimme. Dat wil zeggen dat ze onderging, voor de jongeren die deze uitdrukking niet meer kennen. Wel ja, men kon kijken zover het oog reikte over deze lege verwoeste velden. De andere mensen in die kamer keken door het raam en beaamden: ja, het is net een schilderij, die ondergaande dieprode zon boven die velden. Een gloeiende dolk doorvoer mijn gepijnigde ziel. Zagen deze mensen, die nochtans de vroegere toestand hadden meegemaakt, dan niet de catastrofe die zich hier had voltrokken, ik wik mijn woorden, de totale vernietiging van wat eens een reusachtige Hof van Eden was geweest? Daar links aan de kerk had toch die lange, lange kastanjedreef gestaan, waar we wilde kastanjes gingen rapen in oktober. En daar waar nu het akelige maïsstoppelveld lag, daar stond Withoek’s appelboomgaard met daarnaast de beuk en eikenhaag en die ene eeuwenoude dikke linde en er was ook die grote kerselaar die in april zijn goddelijke wind van kersenbloesem in onze neus waaide. De duizenden knoestige wilgen langs de weiden vol met koekoeksbloemen, waar waren zij gebleven? Op een kleine halve eeuw tijd was alles omgehakt en weggevaagd en bleef er slechts het ondergaande hemellichaam dat scheen over deze perfecte dodenakker, deze lege modderwoestenij. Ik moest hier leven in dit kapotverkavelde konijnenkotenland dat de mensen in hun schuldige verdwazing beschouwden als een schilderij.
Misschien moest ik er ook de grap van inzien. Ik trachtte mij in te leven in het gevoel van de mensen van deze eeuw, die de vorige eeuw vergeten waren. Wat kon het mij in godsnaam verdommen of die kastanjes nog leefden? De bomen en de bloemen waren dood, opgestookt om plaats te maken voor asfalt en beton en voedergewas. Had dit een invloed gehad op mijn persoonlijk functioneren? Neen, eigenlijk niet, moest ik toegeven. Ik was zanger geworden, en ik amuseerde mij wel. De vernietiging had achter mijn rug plaatsgevonden. Het kon niemand wat schelen, ik was een uitzondering en god weet dat ikzelf niet zo te vinden ben voor uitzonderingen. Waar kwam mijn gevoel voor bomen en bloemen trouwens vandaan? Misschien vroeger te veel sprookjesboeken gelezen en Zweedse jeugdfilms gezien. Dat soort dingen had mij geconditioneerd om van bloemen en bomen te gaan houden. Nu ik dit wist kon ik er aan beginnen werken dat gevoel van mij af te zetten en een aanvang nemen met leven in de echte wereld der echte mensen.

LUC DE VOS