GODVERDOMSE DAGEN

Ik besteeg op mijn fiets de Sint-Kwintensberg. Die godverdomse berg. Nog steiler dan de godverdomse Picador in ‘t verre godverdomse Aztekenrijk.
‘k Weerde mij nochtans gelijk een duvelsjong in ’t putteke der duisterste hellekrocht. Mijn rijwiel kraakte krakementig gelijk de piepende balg der smid. Maar ‘k gaf niet op. Mijn zwoegende longen hapten als een zieke hond naar asem in de zwangere herfstlucht. ’t Was een godverdoms beulswerk die berg te berijden. Ik sakkerde en ik vloekte gelijk een ketter die ze aan zijn baard aan een tak van een boom hadden gehangen terwijl er een geit aan zijn blote voetzolen moest likken, die tergende marteling zoals beschreven in dat boek van de Purperen Pillen van Jommeke. Het was die schavuit, die scheve schobbejak Isaac Newton die de zwaartekracht uitvond waarmee vanaf toen alles naar beneden viel en ter aarde stortte en door de kern van deze godverdomse bol werd aangetrokken. De zwaarte was nu pure wiskunde. De cosinus van de tangens van de kwadrant van het kwadraat van pi. Daarom was het dat ik moest steken als zot om die verdoemde berg op te krabben. Het was mij daar een tandengeknars en bitterlijk geween. Ik was nog niet voorbij het frietkot van Njora of ik kon al niet meer. Hevig trokken de krampen door mijn krakende gebeente. Mijn tong hing als een schurftige schotelvod uit mijn bek en ik was nog niet ten helft! Bitter zo bitter was mijn lot. Maar ik gaf niet op, driewerf neen, zeg ik u, milledju! Als een gnoe was ik moe, zo moe, zo moe. Ik zwoegde en zweette en beulde mijn kas af, van hier tot ginder en van boven naar onder en van links naar rechts. Mensenlief, het was afzien! Het was de berg of ik. Onder duistere wolkenmassa’s die snel en snedig voorbij vloden reed ik, neen, streed ik tegen de krachten der onlichtheid. Het betrof hier de verkotsing der dingen. De ketting ratelde, de trappers kriepten in het tandrad, maar de einder bleef eindeloos ver weg. En jongens, toppunt der miserie: het woei! het woei! Het was de ijskoude adem van een duivelse windgod die zonder mededogen zijn gramschap op mij botvierde. ‘k Sloeg algauw een kruis. Als ’t God belieft, zo overpeinsde ik daar in mijn deplorabel moment, en ik geraak tot boven, dan ga ik de beeweg doen in het heiligdom van Oostakker. O, stakker dat ik was. ’t Was zonder de waard gerekend. Juist wanneer ik in pijn en smarten ter hoogte van café de Afkikker was geraakt kwam er uit de Gezusters Lovelingstraat een verroeste camionette vol met zingende Maghrebijnen gereden. ‘t Was een godverdoms vermaledijd ding dat zijn vuile roetgas in mijn verkrampte aanschijn braakte. Met de moed der wanhoop stampte ik mijn rijwiel verder voort. Voort, voort moest ik. De einder wenkte, daar zag ik al het eind van de straat, maar nog was ik niet thuis. Moeder waarom leven wij, zo peinsde ik bitter. Van lieverlee hoorde ik het op den duur in Keulen donderen. Het vet was van de soep. De kruisweg van Onze Lieve Heer was er niks tegen. Ik kreeg mij daar op de koop toe nog een drets regen op mijn triestige kop. Een drets regen om ju tegen te zeggen. Het was van den hond! Van den hond zijn kloten was het! Die godverdomse berg. ‘k had hem willen slechten met een bulldozer. Alleen mijn moed, mijn ijverzucht jegens de elementen en mijn volharding hielden mij op de been. Ik kon geen pap meer zeggen. Maar de horizon wenkte. Nog een laatste stamp op de trappers. ’t Rijwiel beukte tegen de woedende waaiwind in. ‘t Steilste was eraf en ’k reed vol verse heldenmoed de Blandijnberg op. Ginder wenkte het zoete Sint-Pietersplein, de opdracht was volbracht. O, schoon plein gewijd aan de heilige Petrus, schoner dan de dagen, schoner dan de velden van Elysium in een leutige lente, met uw deftige basiliek die fier zijn koepel draagt. Een traan blonk in mijn van vreugde toegeknepen oogleden. Hier was het dat ik moest zijn om die DVD van de Da Vinci Code te gaan huren in de videotheek alhier. Het bleek achteraf de godverdomste rotfilm aller tijden te zijn.

LUC DE VOS