WE GAAN NAAR ZEE

Ik heb gedurende de jongste jaren bij mijzelf een nieuw fenomeen ontdekt: ik ga tegenwoordig graag een keer naar de zee.
Ligt het aan de opwarming van de aarde? Maar ze zijn precies veel vriendelijker geworden daar aan onze Belgische kust, en ook veel properder. Ik ben zoals de meeste kinderen van katholieke werkmensen verkeerd opgevoed wat betreft feesten en vakantie. Die brachten eigenlijk alleen maar miserie teweeg. Feesten zijn bij ons soort mensen tot op heden nog altijd een hel die men noodgedwongen dient te doorspartelen. Afgrijselijke gerechten zoals meloen met porto en rolletjes gekookte hesp met asperges uit blik worden er opgediend en om te drinken krijgt gij liters koffie en achteraf één Elixir d’Anvers. Waarna de fles weer opgeborgen wordt tot volgend jaar. En dan vraagt grootmoe of we nog een potje koffie lusten en dan wil ik altijd nog wel een cognac en dan ziet u op de mensen hun gezicht dat zij liever zouden hebben dat u nog een potje koffie drinkt en dan krijgt gij uw cognac en als gij vraagt om nog een keer bij te schenken moeten ze eerst nog wat gaan afwassen en achteraf zijn ze het onwillekeurig vergeten dat u nog een cognac gewenst had, maar dan is het te laat want het is tijd om naar huis te gaan en in bed te kruipen, het is immers al negen uur ‘s avonds.
Zoals ik hier een feest bij de katholieke werkmensen schets, zo moet u ook een bezoek aan onze kust voor ogen houden toen ik een kind was. Het mocht vooral allemaal niets kosten. Het enige waar die ellendelingen hun geld wilden aan spenderen dat was een dame blanche op een terras. Maar kinderen lusten geen dame blanche. Dat is iets voor gepensioneerden. Toen, en ook nu nog. Ik wilde cola met chips en daarna met een go-cart gaan rijden. En maar zagen en maar neuten tot op den duur de onvermijdelijke woorden vielen: ‘wij gaan nooit meer nieverans meer naar toe met u.’ Waarna het bleiten een aanvang kon nemen. Ik herinner mij ook een tiendaags kamp aan zee met de mutualiteiten waar ik puur op wilskracht niet gewoon overleden ben van heimwee en door bittere wanhoop. Achteraf kwamen ze mij vertellen dat gedurende dat kamp mijn vader overleden was, maar dat is een ander verhaal. In mijn geest zag ik jaren later de kust nog steeds als een oord van verbanning: door wind geteisterde winkelstraten vol kinderen die Antwerps praatten en dag in dag uit met go-carts reden en naar hartelust chips en cola in hun bek propten en goten en doodgewoon walgverwekkend gelukkig waren. Ik zag een koude, dode zee waarin natuurlijk niet mocht gezwommen worden. Neen, natuurlijk niet, daarvoor dienden die redders, om dat te verbieden: kinderhaters, kale mannen met bierbuiken en met van die akelige toeters. Die gasten deelden af en toe ook eens een mep uit. En het akeligste van alles: de muur van betonnen appartementen die daar op de dijk in zijn weerzinwekkendheid oprees: konijnenhokken waar oude wijven woonden, die hun gezichten vol schilderden met mascara en hun wenkbrauwen verwijderden en die opnieuw met een potlood op hun verkankerde voorhoofd tekenden. De misselijkmakende pissijnen van de tavernes, de met bier bevlekte tapijten in biljartzalen, de zwetende venten daar, die Belga en Zemir rookten en mij een dierlijke angst aanjoegen. Moet ik nog doorgaan?
Dankzij mijn vriend Rocky was ik er de jongste jaren toch een keer terug beland, aanvankelijk onder protest. Rocky sprak: ‘Vos, gaat gij met mij naar de zee?’
‘Ja, Rocky,’ zei ik, ‘ik ga mee als gij mij eerst een verdovend spuitje geeft en mij daar in de auto achterlaat zodat ik die ellende niet hoef te ondergaan.’
Ik ging toch maar mee en achteraf bleek het inderdaad niet tegen te vallen. Er is veel veranderd. De ten dode opgeschreven stad Oostende bijvoorbeeld is opnieuw een bruisend epicentrum van cultuur en meisjes met ontblote boezems op het strand aan het worden. De redders van tegenwoordig zijn jeugdige, blonde jongens die van het leven houden en vriendelijk zijn tegen de mensen. En dat allemaal dankzij de opwarming van de aarde.

LUC DE VOS