OP HET BOEKENBAL

Sinds kort mag ik mijzelf schrijver noemen vanwege de bevoegde instanties. Ik begaf mij daarom vorige week spoorslags naar Antwerpen naar het Boekenbal want daar was het bier gratis, zo had ik vernomen via de pers.

Ik was nochtans beter in Gent gebleven. De burgemeester van Antwerpen, de heer Janssens, had beloofd een vat van dat Antwerps bier van De Koninck te schenken. Maar op de avond zelf had bij hem de twijfel toegeslagen en had hij dat gratis vat terug ingetrokken. Nu stond ik daar. Ik had de dag ervoor al mijn drinkgeld door vensters en deuren gesmeten want ik had dus gedacht: morgen is er toch dat gratis vat van de burgemeester.
Ik zag Vitalski staan. Dat is een schrijver die ik persoonlijk een beetje ken. Ik zal wat geld lenen bij Vitalski, sprak ik in stilte tot mijzelf, die heeft toch rijke ouders. Vitalski had mij in het oog gekregen en stapte met een verrukte blik in zijn ogen in mijn richting. Hij sprak: ‘Vos, goed dat ik u hier zie, kunt gij mij niet wat geld lenen? Gij hebt toch rijke ouders. Ik heb gisteren al mijn drinkgeld er door gejaagd want ik dacht dat er vandaag een gratis vat was. Maar ze hebben dat vat in laatste instantie terug in getrokken. Het is een geval van perceptie, geloof ik. De kiezers denken: die schrijvers die zijn allemaal rijk en beroemd en ze moeten nog gratis bier krijgen ook. Dat krijgt de burgemeester aan zijn kiezers niet verkocht, dat soort perceptie. En nu zit ik hier met de gebakken peren, zonder geld en zonder bier.’
‘Ik moet u teleurstellen, Vitalski,’ zei ik, ‘ik heb geen rijke ouders. Mijn moeder heeft een klein weduwepensioentje, dat is alles. Af en toe krijg ik van haar een kleine tegemoetkoming als ik er niet geraak aan het einde van de maand, meer niet.’
‘Maar Vos,’ zei Vitalski, ‘dan zijt gij samen met mij de enige jonge god zonder rijke ouders. Dat is hoogst merkwaardig. Gij moet er een keer beginnen op letten, iedereen heeft tegenwoordig rijke ouders. Het is een sociologisch fenomeen dat ik al een tijd aan een onderzoek onderwerp. Vroeger was iedereen arm en nu is iedereen rijk, vooral de jonge gasten. Het is, zo meen ik te kunnen vaststellen, echt geen toeval dat er bijvoorbeeld bij ons in Antwerpen zoveel schrijvers en muzikanten en kunstenaars rondlopen. De wereld ligt bovendien aan hun voeten. Dat is allemaal niet zomaar uit de lucht komen vallen, Vos. Ik zal het u een keer vertellen hoe de vork in de steel zit. Deze prachtige jongelui die ons hier omringen, dat zijn de kinderen van die vooruitstrevende Mei-achtenzestigers: succesrijke, intelligente mensen, professoren en dokters en advocaten en leraars aardrijkskunde die hun kinderen naar de muziekles stuurden en Frans leerden spreken en boeken lieten lezen. Het heeft, kortom, alles met opvoeding te maken. Met de kansen die deze kinderen werden geboden. Zo simpel is het. Al die artiesten van die vorige generaties, dat trok allemaal op niets. Allemaal kroost van proletariërs die thuis alleen maar miserie hadden gekend en daar hun hele leven godsganse dagen bleven over klagen en van die middelbare-schoolboeken schreven, Jos Vandeloo en Ward Ruyslinck en dergelijke. Neen Vos, nu hebben we te maken met een nieuwe generatie van frisse, open geesten die in een klimaat van vrijheid en welvaart zijn groot geworden. En de resultaten zijn er naar. Antwerpen mag zich terecht tot culturele hoofdstad van Europa kronen. Ik ben trouwens benieuwd wat het antwoord van New York zal zijn op deze stortvloed van Antwerpse cultuuruitingen. Ik zeg altijd, Vos, het is beter van rijk en gelukkig te zijn dan arm en ongelukkig. Ik vind, we moeten er zeker niet trots op zijn dat gij en ik van proletariërs afstammen. Het proletariaat moet afgeschaft worden, dat is mijn mening. Hadden wij rijke ouders gehad, dan zaten we hier nu niet zonder geld en zonder onze beloofde bollekes Keunink van de Janssens.’
Ik dacht bij mezelf: als ik hier niet rap weg kom moet ik hier nog de hele nacht naar die sociologische uiteenzettingen van die Antwerpenaars staan luisteren. Was ik maar in Gent gebleven in plaats van hier de grote jan te komen uithangen. Wat zet er mij in godsnaam toch steeds toe aan mijn goede stad te verlaten?
Ik beraamde in stilte een plan: Ik zei, ‘Vitalski, ik heb misschien nog wat geld op mijn rekening. Kom, we zoeken een geldautomaat.’
We liepen samen de straat op. Ik zette het plots op een keihard spurten. Vitalski liep mij nog achterna. ‘Vos, gij verrader!’ brulde hij. Maar ik was al in de diepduistere nacht verdwenen.

LUC DE VOS