EINDELIJK REGEN

De lenteregen viel op de daken en de kasseien. De kastanjes bloeiden en geurden. De stad was leeg, schoongespoeld. De straten blonken van zuiverheid. Ik snoof de smetteloosheid in mijn longen en de lucht die ik uitademde werd een troostrijke wolk die opsteeg ten hemel.

De regen viel mals, zacht en weldadig. Mussen tsjilpten, merels floten. De ziekelijke hitte was verdwenen. Feiten zijn er om onder ogen te zien. Ik lees in de gazet dat de duizenden vliegtuigen die hier op aarde momenteel aanwezig zijn vorig jaar vijfentwintig miljoen keer van hier naar daar zijn gevlogen. Eén zulk een toestel verbruikt per vlucht zowat honderdduizend liter kerosine. Dat zijn honderd bakken van duizend liter vol met geraffineerde olie en olie dat is het restproduct van gewassen en bossen die al een paar miljoen jaar in de aarde liggen te rotten. Honderdduizend maal vijfentwintig miljoen, hoeveel zou dat zijn? Ik durf het niet uit te rekenen. Ik durf zelfs de gazet niet meer te lezen. Op deze wereld is een permanente volksverhuizing aan de gang van drie miljard passagiers die inderdaad van hier naar daar vliegen, soms gewoon naar Thailand om daar hun lusten te gaan botvieren met meisjes die heel lief zijn en toch spotgoedkoop. De mensen hebben het zo gewild, het is een democratisch proces dat wij aanschouwen. Als we stoppen met vliegen zal onze economie in elkaar storten en dan zijn we verloren.
Nu viel op deze lenteochtend de regen mals, zacht en weldadig uit de rappe wolken. Ik had net de deur van het café achter mij dichtgetrokken en ik besloot daar en toen een dwaaltocht door de stad aan te vatten. Ik liep op de brug over de uitgestorven Graslei. De torens, de burcht en de huizen stonden grijs en eenzaam te dromen, bevrijd van een overvloed aan zon, hitte en rondscharrelende druktemakers. De toeristen uit Osaka, Kobe, Tokio en Ispahan waren in hun bussen op weg naar zonniger oorden. Ik keek naar omhoog en prevelde: ‘wees welkom, heilige regen en laaf de dorstige aarde, deze aarde die ook dorst naar gerechtigheid.’ Wanneer ik in de ochtend uit het café kom word ik altijd een beetje gevoelig en laat ik mijn aangeboren nuchterheid enigszins varen. Ik moest op dat moment aan iets denken. Er was een wonder geschied in mijn leven, een wonder van techniek en vooruitgang. Toen ik een kind was zag ik in een tijdschrift een foto uit Amerika van een blinkende limousine met binnenin een televisie die in het plafond van dat voertuig verwerkt zat en daar met een druk op een knop in en uit kon floepen. Ik had al veel wonderen aanschouwd in die moderne tijd, onder andere een elektrische trein die mijn buurjongen had gekregen en ik dus niet. Maar die televisie in die auto leek mij een soort eindstation te zijn, een culminatiepunt van tweehonderd jaar technische en industriële ontwikkeling die ons al de wonderen van de wereld had gebracht. Die televisie in die auto was het laatste wonder dat nog moest toegevoegd worden aan de reeks van vreugdevolle uitvindingen die de mensheid zichzelf had geschonken. Beter en mooier kon niet bestaan. De wagen waarmee wij nu, dertig jaar later, met ons bandje van hier naar daar rijden om liedjes te gaan spelen werd onlangs ook uitgerust met een televisietoestel dat ook gewoon met een knopje in en uit het plafond floept zodat wij op ons gemak op de achterbank naar een DVD van de Da Vinci Code kunnen kijken, een ongewoon spannend meesterwerk. Daar moest ik aan denken, die ochtend vorige week, dwalend door de Gentse straten. De cirkel was eindelijk rond. Ook ik reed nu rond in een auto met een televisie. Ik had niets meer te wensen, mijn geluk was volkomen, de geschiedenis was daar op dat moment gestopt, de wereld was perfect, de evolutie afgerond. Het eindpunt was bereikt, het werk was af. Zou dit voor ons geen goed moment zijn om, nu alles is voleindigd waar we naar streefden, onze dadendrang thans een halt toe te roepen en niet verder op zoek te gaan naar een nog ultiemer verzadiging van onze verlangens?

LUC DE VOS