FREYA

Ik ontmoette Freya op een avond in een dorp aan de kust. Zij was iemand die het geluk kende. Ze was, zo vermoed ik, pas zestien jaar. Ik denk dat ik Freya nooit zal vergeten.

We reden met onze bende naar Leffinge. Daar hebben ze een zaal waar we onze liedjes konden spelen, dit vanwege de daar aanwezig zijnde accommodatie, zoals kabels en geluidsboxen en een privé-toilet voor de artiesten en een ijskast. Ons leven is eenvoudig: we rijden ergens naar toe, we drinken de ijskast leeg, dan spelen wij onze liedjes en klaar is kees.
Toch liep ik er nijdig bij. Ik had een valling die niet wilde overgaan. Ik liep al een maand te kuilen. Kuilen is een Wippelgems woord dat ik al jaren niet meer gehoord heb en vandaar dat het hier op papier staat, voor het onherroepelijk verdwijnt in de duisternis van de geschiedenis. Het betekent blaffend en rochelend hoesten.
Ik had een valling en het wilde ook maar geen lente worden. Ik ben nogal seizoensgebonden. Vanaf 1 maart mag het voor mij goed weer worden. Ik leef nog altijd met de seizoenen. De geur van gras, de geur van vers hooi, het zit nog altijd in mijn neus en in de diepste krochten van mijn geheugen. Ik wou dat er een pil tegen bestond en dat ik een keer domweg in het heden kon leven en dat ik heimwee kon koesteren naar de toekomst.
Ik dronk een paar tripels. Ik werd er echter niet vrolijker op. Ik dacht aan die gast die iets in Uitlaat van de HUMO geschreven had. Er was een interview geweest met de televisieomroepster Saartje Vandendriessche en deze juffrouw had gezegd dat ze met mij wel een keer de liefde zou wensen te bedrijven in bepaalde hypothetische omstandigheden. De reden daarvoor was dat ze mij een heel grappige, toffe gast vond die zichzelf absoluut niet au sérieux neemt. Het rare is dat ik deze juffrouw zelf niet kende. Ik kijk nooit naar de televisie. Maar het zag er mij op de foto’s een rechtvaardig en dolgelukkig meisje uit dat haar geluk zoals vele meisjes van haar generatie niet als een godsgeschenk aanzag maar eerder als een normale toestand die niet diende bevochten te worden op het noodlot in deze krankzinnige wereld. Ik hou van dat soort mensen, ik ben blij in een zelfde wereld als deze mensen te leven. De week daarop had er een vent in Uitlaat een boodschap geschreven aan juffrouw Saartje: dat die kerel zichzelf ook niet au sérieux nam en bovendien niet stotterde en zich tenminste niet elke dag bij het opstaan een whisky inschonk.
Ik had zin om ook een brief te schrijven naar de HUMO om te melden dat dat niet waar was, dat ik niet elke morgen een whisky dronk maar een paar tripels van Westmalle. Kwestie van een keer lollig uit de hoek te komen. Maar ik had op dat moment geen zin in humor. Ik liep nijdig en dit door de weersomstandigheden. Ik trachtte niet aan gras en aan vers hooi te denken, ik trachtte aan 50 Cent en aan Kate Moss te denken en aan Pete Doherty. Dat leken mij allemaal mensen die het geluk niet hoefden na te jagen en die deze wereld aanvaard hadden als de enig mogelijke wereld. Mensen zonder verbeelding, daar hou ik van.
Neen, ik had geen zin in humor. Iemand schreef ooit een keer dat humor de wereld zou redden. Maar dat is niet waar. Ooit zal ernst de wereld redden, let op mijn woorden. En aan humor zal de wereld ten onder gaan.
In diepe ernst kroop ik het podium op. We speelden daar alweer onze ziel uit ons lijf. De mensen in de zaal zagen dat wij het meenden. Ik dacht aan thuis, aan zij die daar op mij wachtten en ik deed hun een stille groet.
Tijdens het laatste liedje kwam er een meisje voor het podium staan en ze zwaaide naar mij om te gebaren dat zij iets wilde zeggen. Ik trok haar het podium op. Het was een groot en ernstig meisje. Schaamteloos zoals alleen een jong meisje schaamteloos kan zijn. Ze nam mij in haar armen, zonder schroom, voor het aanschijn van al die mensen in de zaal. Zij sprak in mijn oor terwijl de band verder speelde. ‘Wat een mooi optreden, Vos,’ zei ze. Zij droeg een minirok met daaronder rode nylonkousen. ‘Dans met mij, lieve zoete Vos,’ zei ze ook nog. Wij dansten daar in het middelpunt van het heelal.
‘Hoe heet gij?,’ vroeg ik.
‘Mijn naam is Freya, dat is de naam van de Godin van de Liefde en ik ben verliefd. Kijk daar staat mijn ventje.’ Zij wees naar een jongen met zwarte krolharen en blozende wangen en een hemelse glimlach op zijn gezicht.
Ik fluisterde in haar oor, daar op het podium: ‘Freya, volgens mij zijt gij het gelukkigste meisje van de hele wereld.’
‘Ja, dat weet ik,’ sprak zij.

LUC DE VOS