GRENS, VAN BLAUW TOT BLAUW

Hoewel ik angstvallig voor de buitenwereld tracht staande te houden dat ik een soort van stabiel leven lijd word ik soms genoodzaakt, bijvoorbeeld daartoe aangemaand door overheidsinstanties, te bekennen dat ik nog steeds zoals vroeger als een zwerver door het leven ga.
Ach, jongens, ik ben eigenlijk nooit content geweest. ‘k Vond dat alles me tegen zat en dat ik nooit mijn zin kreeg. Ik had ooit wel eens iets gehad maar dat was ik onderweg wederom kwijtgeraakt. Zelfs niet eens door mijn eigen schuld maar door omstandigheden en toevalligheden als daar zijn een gemiste trein, te laat geboren, te vroeg geboren, dronken of nuchter op het verkeerde moment, het was altijd wel wat.
Omdat ik toch de heilige rust niet vond besloot ik van lieverlee dat in het zwerversbestaan wellicht mijn lotsbestemming lag en bij het lot moet men zich nederleggen, zo oordeelde ik. Dat was eens zo makkelijk, dan hoefde ik niet meer voortdurend met een rooie kop en met het bloed in mijn schoenen allerlei mensen lastig te vallen met dat eeuwige : ach lieverd, ik hou toch zoveel van u, ik zou potverdomme wel voor u willen sterven op de pijnbank als u daartoe zou gebieden maar wilt u nu alstublieft met me trouwen en zo. Dat, zo bleek na een aantal moedige pogingen, bracht allemaal bitter weinig zoden aan de dijk.
Aldus werd ik rondreizend zanger en in die hoedanigheid kwam ik onlangs op mijn oude school terecht alwaar ik was uitgenodigd door de leerlingen om er hun jaarlijkse poëziefestival met enkele liederen op te luisteren. Bij het binnentreden van het grote auditorium overviel mij meteen weer de vertrouwde geur van verlaten rattenesten en oude matrassen die al zo lang mijn hersens niet meer had geteisterd. Hoe heb ik het ooit allemaal overleefd, zo overdacht ik droef.
Doch bij het zien van zovele blije gezichten van blozende jongens en meisjes die zenuwachtig op en neer drentelden begon de ijsklomp in mijn hart toch langzaam te ontdooien en sloop er zoiets als een gevoel van hoop in mijn ziel : de hoop dat het ooit nog wel eens allemaal goed zou komen met deze wereld en dat we elkander later, als alles achter de rug zou zijn, elke strijd gestreden en elk lijden volbracht, dat we elkander dan in een allesomvattende vreugde zouden terugvinden, je wist toch godverdomme maar nooit.
Aldus gesterkt in mijn gemoed zong ik ter inleiding van de jonge dichterjes een aantal liederen die handelden over walvissen, beren en gorilla’s, want liederen die handelen over grote, sterke dieren die ten onder gaan, dat zijn meestal de mooiste. Vooral dat ene droeve lied, over het uitsterven van de walvis bracht heel wat ontroering teweeg in de harten van zowel leerlingen als toeziend personeel. Het refrein dat door allen luidkeels maar toch met veel gevoel werd meegezongen ging van : De walvis gaat recht naar zijn dood, red liever de mens, hij is in nood, ja, hij is in nood.
Na afloop van mijn exploten nam ik plaats in de zaal om verder rustig en stil te genieten van de avond. Tal van beloftevolle dichters en dichteressen passeerden de revue. Sommigen durfden van pure nervositeit het spreekgestoelte niet te betreden en dienden er met harde hand door de directrice van het instituut, de trouwhartige zuster Aphrodite te worden opgeduwd wat voor heel wat hilariteit zorgde. Toevallig had ik plaatsgenomen naast een bleke jonge kerel die de hele tijd zenuwachtig had zitten op en neer wippen achter een diaprojector die daar boven in het auditorium stond opgesteld. Toen verscheen er op de katheder een dodelijk verlegen meisje met een plooirokje, wellicht een van haar moeder. De jongen sprong op en projecteerde boven het hoofd van het meisje een dia. Dat had hij goed voorbereid, dat zag je. Er verscheen een schilderij van een hedendaags kunstenaar. Het was een effen groen vlak met hier en daar een zweem van morsig bruin.
Het meisje nam het woord : bij het werk “Hephaestos” van Schellekens Rudy : Grens, van blauw tot blauw, ligt het denken op de aarde, smeedt het koper tot kleur, en wordt tastbaarheid.
Overal in de zaal klonk gegniffel en gefluister. Ik wendde mijn blik terzijde en keek in het halfduister naar de jongen die met een gezwollen kop de verzen mee fluisterde. Wie was deze jongen ? Was hij haar broertje of haar verloofde. Misschien was hij wel die Rudy.
Hier is in elk geval de liefde aan het werk, zo overdacht ik met een brok in de keel. Beiden hielden zij van hedendaagse kunst en poëzie. Wellicht hadden zij maanden naar dit eigenste ogenblik toegeleefd. Het zou iets speciaals worden, zij met haar gedichten, hij met zijn dia’s. En hier en nu beleefden ze samen hun moment suprème. Daarvan mocht ik getuige zijn. In ditzelfde auditorium, waarin ik vroeger slechts voortdurend wanhopig was geweest, mocht ik heden zelf met beide ogen aanschouwen hoe deze twee mensen met elkaar in liefde verbonden waren, terwijl de wereld om hen lachte. God zegene u, lieve kinderen, sprak ik bij mezelf.
Op het einde van de avond was er nog een samenzang en ik was de voorzanger. Alle voordrachtkunstenaars kwamen vooraan en onder mijn leiding zongen wij allen samen de psalm : Blijf mij nabij, wanneer de avond komt. De jongen met de dia’s en zijn meisje stonden naast mij en zongen uit volle borst mee. En ik dacht : zolang Vlaanderen blijft zingen is er nog niets aan de hand .

LUC DE VOS