WAT SCHEELT ER TOCH IN GODSNAAM MET U ?

Mijn arm nachtdiertje toch, telkens als ik u ’s morgens kom wakker maken dan tref ik u in uw slaap steeds weer aan met de kaken hard opeen geklemd, uw lippen verkrampt in een smartelijke grijns, uw handen de lakens omvattend als waren het grashalmen waaraan u zich vast dient te houden om niet in een afgrond te duikelen. Of heb ik het mis ?
Tot mij sprak mijn oude hospita aan wie ik de taak had opgedragen mij iedere ochtend hardhandig te wekken omdat er potverdorie nu en dan toch door iemand moet gewerkt worden zodat er eens wat brood op de plank komt. Wat scheelt er toch in godsnaam met u, mijn monstertje, mijn bloot varkentje, zo ging zij verder, slaapt u niet gerust misschien, en ligt u over van alles te dromen en te tobben, dartele lappekat van mij.
Ik weet het zelf ook niet, zo overdacht ik gejaagd, terwijl ik de mevrouw de opdracht gaf zich met haar eigen zaken te bemoeien en verder haar dagtaak ter harte te nemen. En noem me nooit geen lappekat meer, riep ik haar nog na.
Neen, zo overpeinsde ik bij mezelf, nooit weet ik des ochtends nog wat ik de vorige nacht heb gedroomd maar wellicht is het voor mijn eigen gemoedsrust beter dat ik het niet te weten kom. Wellicht verdringt mijn onderbewustzijn mijn dromen naar mijn nog ondere bewustzijn dat zich ergens in de kelders van de laagste hersensstam of in de nek, ter hoogte van mijn bovenste ruggewervel moet bevinden want daar heb ik bij het ontwaken altijd een stekende pijn. Veelal bijt ik in mijn slaap zo verduveld hard op mijn tanden dat ik bloed proef in mijn mond en het smaakt als het bloed van mijn ergste vijand.
Wat beleef ik toch allemaal, ginder, aan de andere kant in dat duistere gebied ? Ik kan er alleen naar raden maar ik vermoed dat er daarginds veel gevochten wordt, zowel met de blote vuist als met allerlei kanonnen.
Wilde dieren, ook daarmee dien ik dikwijls strijd te leveren want een van de dromen die me na al die vele jaren toch in het geheugen staat gegrift was mijn gevecht met een wilde Bengaalse tijger die ik dwalend door het oerwoud op zijn staart had getrapt terwijl die in zijn nest lag te snorren. Het was een gevecht dat uren leek te duren en waarin ik bijna het onderspit had gedolven, ware het niet dat ik in de hitte van de strijd net op tijd een loshangende liaan had aangetroffen waarmee ik de tijger ten lange leste toch kon wurgen hoewel ikzelf deerlijk was toegetakeld en op sterven na dood was. Toen ik ontwaakte bleek dat ik per ongeluk mijn lieve kater Snorrebaard, die als een trouwe schildwacht steeds aan mijn zijde sliep, met de rekker van mijn pyjamabroek had gewurgd. Tot op het laatste ogenblik moet hij zich flink hebben verdedigd want het bed zat onder de bloedspatten en, zo bleek naderhand, Snorrebaard had in zijn doodstrijd de kans gezien een stuk uit mijn lip te bijten, die vechtjas van mij.
Sindsdien draag ik op mijn mond tot eeuwige schandvlek een litteken dat mij steeds als ik in de spiegel durf te blikken weer herinnert aan die goede vriend die ik mis en die ik van hieruit groet, waar hij zich ook moge bevinden. Hopelijk heeft hij me vergeven.
Er was ook die andere droom die ik me zelf met de beste wil van de wereld niet meer kon herinneren maar die me na afloop van de feiten werd naverteld door een vertrouwenspersoon die het had meegemaakt omdat ze zich toen net in dezelfde kamer bevond.
Ze vertelde dat ik plots een heleboel huisraad tot het bed aan toe uit het raam was beginnen gooien onder het koortsachtig mompelen van allerlei wartaal zoals : kom, Franky jongen, help me deze barricaden op te werpen. Hoor, Franky, hoor je de paardenhoeven kletteren op de straatstenen en zie je hoe de houwitsers worden opgesteld op gindse besneeuwde heuvel en hoe ze hun lopen richten op onze heilige stad. Ze komen eraan Franky, ze komen eraan. Vat moed nu. Heden zal ons volk leven of sterven. Onze eer is trouw.
Mijn aanvankelijk oordeel hierover luidde : deze droom moet wellicht een afspiegeling zijn van mijn metafysische angst voor oorlog en geweld die ik in mijn nachtmerries sublimeer door middel van allerhande heldhaftige verrichtingen ter redding van mijn volksgenoten.
Maar toen ik er achteraf eens heel diep en eerlijk over nadacht kwam ik tot het besluit dat die ene droom helemaal niets met angst voor geweld te maken had maar waarschijnlijk alles met mijn diepe, onvervulde verlangen om nog eens, al was het maar een enkele keer, met mijn vriendje Franky oorlogje te spelen, een spel waar we allebei gek op waren vroeger en waarin we in onze verbeelding hele legers aanvoerden en meestal op het einde van de vijandelijkheden ook de heldendood stierven, in de steek gelaten door onze bondgenoten, al onze medestrijders vermoord, hun bevroren lijken opeengestapeld in de ijsvlakten en wat al niet. God weet dat ik Franky mis.
Maar al met al lijken me deze ietwat banale nostalgische wensdromen me eerder zeldzaam want meestal droom ik toch van mijn gevecht tegen de angst voor de liefde en het leven. Dat kan toch niet anders.

LUC DE VOS