DE NON

De ketels met voedsel werden met een bestelwagentje van ergens buiten de school aangeleverd en stonken een uur in de wind. Tegen de middag wasemden de dampen uit de zwetende schoorstenen van de refterkeuken alwaar de drab werd opgewarmd. De lucht van kapotgekookte bloemkolen en rottend vlees.

Dit waren de jaren zeventig van de vorige eeuw.
Vier jaar hield ik het al uit op deze kostschool. Een vijfde jaar ging in. Weer aanschuiven aan de weerzinwekkende pruttelpotten van zuster Paardentand. De non schepte uit en studiemeester Renaat zag er op toe dat iedereen zijn prak naar binnen speelde en noteerde de aanwezigheden.
Zuster Paardentand zag zo bleek als een spook. Ze moest ongeveer honderd jaar oud zijn. Het vel van haar smoel zag er uit als de uier van een geit, geel met zwarte vlekken. Onder haar kin hing een stuk huid dat heen en zweer zwiepte op het ritme van haar kop die schoksgewijs in het rond spiedde, net als een hagedis. Het habijt dat zij torste leek meer te wegen dan haar lijf. Onder dat habijt vermoedden wij slechts been en vel. Zij beschikte over een onmenselijke kracht. De verbetenheid waarmee ze de taloren van de leerlingen vol kwakte grensde aan het duivelse. Een verschrikkelijke woede heerste in haar gemoed. Groter dan een kerkstoel was zij niet. Maar ze regeerde als een schepsel uit de hel achter haar potten.
En dan begon ze te krijsen, elke dag weer. Haar gevaarlijke paardenbek flikkerde onder de TL-lampen. Zij piepte iets onverstaanbaars. Een mensentaal was het niet. Het was het gepiep van een vledermuis dat zij piepte, dat was het, het gepiep van een vledermuis die gewurgd wordt. Het sneed door onze trommelvliezen als een scheermes, dwars door de giftige dampen die opstegen uit de brij in de potten die dreven in bakken met stomend water dat de kleur en geur had van afwaswater.
Het was immer hoe dan ook een bevel dat Zuster Paardentand had geschreeuwd. De rij, de kudde spoedde zich nu sneller voort. Ik stond nu voor haar, van aangezicht tot aangezicht. Ik keek in haar groene ogen en ik verkilde. Zij opende opnieuw haar bek. Ik keek in een hol vol met bruingeel slijm. En ik zag die tanden, die verschrikkelijke rij paardentanden. Opnieuw tierde zij een bevel. Een brok speeksel bleef hangen op haar kin en dreigde in mijn taloor te vallen. Ik spoedde mij snel naar het refectorium.
Studiemeester Renaat stond al meteen aan mijn tafel om mijn flesje melk te ontkurken. Studiemeester Renaat zag alles. En hij was de enige bezitter van een kroontjeswipper. Ze konden evengoed ergens zulk een ding aan de muur hebben gehangen. Maar neen, Renaat stond er op al die flesjes eigenhandig te ontkurken om de jongens het gevoel te geven dat hij aanwezig was. Elk moment kon hij opduiken om snuivend de geur van de bleke ziekelijke jongens in zich op te nemen.
Maar mensen die angst koesteren en in gevaar verkeren zijn slim. Elke dag paste ik mijn geheime systeem toe. Ik nam mijn grote rode zakdoek voorzichtig uit mijn broek en vouwde die ongezien open op mijn schoot. Ik deed alsof ik grote happen nam, liet de vork zacht nederdalen en schepte het op braaksel gelijkende voedsel traag maar zeker in de zakdoek die ik opplooide en in de grote binnenzak van mijn jas schoof die aan de stoel hing. Die zakdoek ging ik dan ledigen in de latrines die stonken als de pest.
De dagen regen zich aan elkander in eindeloosheid. Ik zag nergens een licht noch een toekomst noch een einde aan dit bestaan. Ik verlangde niet langer naar verlossing, naar iets dat toch onmogelijk was. Ik was een middelmatige tot slechte leerling. Ik leerde mijn les, maar veel begreep ik er niet van. Ik staarde door het raam naar de wolken en verdroomde mijn tijd. Bij de examens spiekte ik mij een ongeluk. Door afdreigingen aan het adres van de leerling die naast de slimste jongen van de klas zat had ik mij op de stoel van die arme jongen weten manoeuvreren. Zoals ik reeds zei, mensen met angst worden vanzelf listig en sluw.
‘s Avonds in mijn chambrette droomde ik van gebakken aardappelen met biefstukken, gigantische biefstukken en gebraden kippen en pannenkoeken met boter en suiker. Ik had honger, honger als een uitgehongerde.

*

Het werd november. Klodders natte sneeuw vielen en smolten op de droeve speelplaats. De avond viel en een aardedonkere mist daalde over het dreigende schoolgebouw. Studiemeester Renaat had ons die avond een uitstap beloofd, een geleid bezoek aan de abdij achter de school, over het water. Een abdij, achter de school? Nog nooit van gehoord. Ik nam iedere week de bus heen en weer naar het college en ik had nooit echt gekeken naar de gebouwen van deze vreemde, koude stad.
Nu trokken we in bende over de brug, over het zwarte zeepsop van de dode rivier waarin onder het duistere licht van de straatlantaarns een waterrat verloren rondzwom. De kleffe sneeuwvlokken zwiepten door de mist tegen mijn ijskoude neus en oren.
Daar doemde de abdij inderdaad op aan de andere kant van de brug. Ruige muren zag ik, opgetrokken uit rottende bakstenen. We stapten door de poort een ruïne binnen die vol lag met oude stenen. Daar stond een vettig oud mannetje met een pet op zijn kop en een grijze kiel rond zijn bolronde buik ons op te wachten. ‘Allemaal zwijgen en luisteren!,’ riep studiemeester Renaat. Het mannetje begon een uitleg in een gekuist Gents waar geen touw aan vast te knopen viel. Ik droomde weg en volgde mijn treurige lotgenoten achter het mannetje aan dat ons door de vergane kloostergangen leidde.
Wij betraden een grote zaal vol grafstenen en met een reusachtig houten dak. Het was er nog kouder dan buiten. Alsof we een ijsgrot binnendrongen.
Er sloeg mij ineens een vermaledijde geur in de neus, een geur die ik kende. Dit was de geur van de brij van zuster Paardentand! Niemand anders scheen iets gemerkt te hebben. Ik was dol van angst maar in mijn geest nam de gedachte plaats dat het noodlot mij hierheen had gevoerd om het geheim van zuster Paardentand te ontsluieren. Was het hier dat die onmenselijke brij werd gebrouwen?
We daalden opnieuw de donkere kloosterhof in. In de muur onder de grote zaal waar we daarnet nog stonden zag ik een aantal houten deuren. Dat moesten de kelders zijn. Een van die deuren stond op een kier en daaruit steeg de dikke damp die ik had opgesnoven in die grote zaal. Ik vertraagde mijn pas. De bende sjokte lusteloos verder en verdween achter de kloostermuren. Ik was nu helemaal alleen en ik opende in het geniep de krakende deur.
Ik drong de spelonken binnen van wat een hellekeuken leek. Overal in het rond stonden potten en pannen en ketels te beschimmelen. De stank was te snijden. Op met geronnen bloed besmeurde ijzeren tafels lagen brokken vet en huiden en lillende, grijze stukken vlees waarover hier en daar een schurftige rat kroop.
Achteraan de spelonk hoorde ik een gestommel. Er brandde een kleine TL-lamp. Mijn hart bonsde bijna uit mijn ribbenkast en ik voelde een zweetdruppel langs mijn rug in mijn bilspleet rollen. Toch sloop ik verder langs de muren, als een mot die wordt aangetrokken door een brandende kaars. Wat voor een monsterachtige, onmenselijke dingen gebeurden hier? Ik moest het weten.
Toen zag ik haar: de non met de paardentanden. Ze stond met haar rug naar mij toe met een gigantische pollepel in een ketel te roeren die op een gasbrander op de vloer stond. Giftige dampen wervelden rond haar paardensmoel. Ik sloop nog dichter en ik verborg mij achter een der weerzinwekkende tafels vol met dierlijk afval. Ik was nu in staat over het hoofd van de non in de ketel te loeren waarin klodders vet en darmen hevig aan het zieden waren in een hels gepruttel.
Plots staakte zij haar beweging en legde de pollepel op de bloederige tafel waarachter ik mij schuilhield. Het onwerkelijke gebeurde. De knokige stokoude non kroop met de lenigheid van een aap op de kokende ketel en ging op haar hurken met beide voeten op de rand van de ketel zitten en schoof tegelijk haar rokken op. Ik zag een stel benen van perkament, als van een mummie, benen die uitliepen op een harig hol waaruit plots met een knetterende knal een straal groen excrement spoot, recht in de blubberende vleesbrij. Zuster Paardentand stiet een door merg en been dringende schaterlach uit. De hele keuken begon te stinken als naar de adem van de duivel.
Ik was een ogenblik versteend. Toen bekroop mij een heilige woede. In een alles overweldigende razernij stond ik een oogwenk later met de gigantische pollepel in mijn handen achter de non die van de ketel aan het kruipen was. Ze draaide zich om en stond oog in oog met haar noodlot, met mij, de wraakengel. Haar ogen flikkerden, vol van haat en zij stortte zich met een rauwe kreet op haar slachtoffer. Maar reeds had ik de pollepel met de bovenmenselijke kracht die in mij was gevaren in haar schedel geboord. Zij viel dodelijk getroffen ter aarde. Haar hersenen waren tot tegen de muren gespat. Ik liet de pollepel vallen en vluchtte naar de deur. Net voor ik buitenging keek ik nog even om. Ik zag hoe er reeds twee reusachtige ratten waren toegesprongen om zich te goed te doen aan het verse lijk van Paardentand.
Terug in de kloosterhof sloot ik ongezien weer aan bij de bende. Was dit een angstdroom geweest of werkelijkheid?
Ik liep door de natte duisternis terug over de brug naar de school, samen met die andere bleke zeiksnorren, gedachteloos en zwijgend.
Op mijn chambrette aangekomen stortte ik in en huilde vele bittere tranen. Tegen de ochtend sukkelde ik in een woelige droom waarin ik in een zwarte rivier tussen de ratten zwom.
De volgende dag waren er ‘s middags boterhammen met confituur en zagen wij studiemeester Renaat zenuwachtig en zwetend in het rond lopen. ‘s Avonds in de studiezaal kwam Renaat de droeve tijding brengen van het overlijden van zuster Paardentand. ‘Zuster Immaculata is vannacht op 93-jarige leeftijd vredig in haar slaap overleden en is naar het huis van haar Hemelse Vader gegaan. Laat ons bidden. Onze vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam…’
Immaculata was haar naam, de onbevlekte. Moge zij voor eeuwig branden in de hel.

LUC DE VOS