DIE AMBETANTERIK

Zwaarbeladen, zwoegend, met in mijn handen twee overvolle boodschappentassen, die elk wel tien kilo wogen, gevuld als zij waren met aardappelen en appels en bananen, vatte ik mijn tocht aan die mij van de Vrijdagsmarkt naar mijn woonst zou leiden.

Mijn woonst, Malpertuis genaamd, lag een kilometer verderop. Maar goed, ik was per slot van rekening nog maar achttien jaar. Dat is mijn geestelijke leeftijd, ouder word ik nooit. De straatloper, noemen ze mij in Gent. Ik liep na te denken over Malpertuis. Niemand kent dat nog, maar dat is het huis van Reinaert. Ik was die zondag naar een lezing gegaan in onze prachtige St-Baafsabdij, over het epos van den Vos Reynaerde. Ik, met mijn 46 jaren, was de jongste snaak in het gezelschap. Allemaal ouden van dagen ontwaarde ik. Die Vos Reinaert, die behoorde blijkbaar voorgoed tot het verleden. In mijn tijd was hij voortdurend en overal aanwezig. Vlaanderen’s middeleeuws erfgoed, aanwezig in elk huis, net als Tijl en Nele. Ook Louis-Paul Boon had erover geschreven: ‘Wapenbroeders’. Een vergeten roman. Neen, die Vos was verdwenen.
Op de Beestenmarkt zag ik een jongen op een bank zitten die een pils van de witte producten aan het drinken was. Het was elf uur in de ochtend. Ik schatte hem niet ouder dan twintig. Zijn kleren waren grauw en gescheurd. Toen ik naderde zag ik hoe zijn gezicht geschaafd was. Ja, natuurlijk, dacht ik, wat de nacht al niet brengt voor hen die deze wereld niet bezitten maar er slechts in rond dwalen. Net toen ik hem voorbij liep wierp hij het lege blik voor mijn voeten. Ik zette mijn zware zakken neer, bukte mij zonder hem aan te kijken, raapte het blik op en ging het vijf meter verderop in een vuilnisvat werpen. Ik keerde op mijn stappen terug, nam mijn lading weer ter hand en zette mijn mars verder. Ik had mijn dagelijkse goede daad verricht. Voor de armsten had ik in het stof neergeknield. God weet dat ik zelf ooit armer was dan een kerkrat. Ik hoopte dat mijn verlosser mijn daad had aanschouwd en had genoteerd in zijn grote boek der zegeningen. Veel had ik gezondigd in mijn lange leven, mijn ledigheid was wraakroepend geweest. Ik had alles maar laten waaien, en dit uit lusteloosheid, een der grootste zonden. Lust en leven, beiden dienen onafscheidelijk te zijn. Maar daar had ik geen oren naar gehad. Ik was liever lui dan moe. Maar ik had ook veel liefgehad. Mij zou veel vergeven worden. Plots hoorde ik achter mij het geluid van stappen. Het was de gehavende jongen van daarnet, hij trok met zijn been en aan mijn mouw en sprak: ‘zeg Vos, ik mag toch Vos zeggen, zeker, hebt gij mij geen euro? Ik heb honger.’ Ik zei: ‘Neen, goede jongen, ik heb geen euro, maar ik heb wel een appel indien u dat wenst.’ ‘Een appel moet ik niet hebben, Vos, maar wel een euro.’ Ja, een euro, dacht ik, daar kon die jongen een verse pils van de witte producten mee kopen. De roes moest hoe dan ook bestendigd worden, er moest in het heden geleefd worden. Ik vervolgde mijn weg. Maar die jongen had bloed geroken. Hij zag hoe ik hijgde onder mijn zware last en in mijn ogen had hij mijn emotionele ontreddering ontwaard, ontreddering veroorzaakt door mijn gedachten aan de Vos die iedereen vergeten was. ‘Kom Vos, geef mij een euro, een euro, meer niet!’ Het was een kleine magere jongen, krachteloos. Maar dit was zijn arbeid, en die deed hij met moed en overtuiging. Als een straathond, zolang moest hij gewonde mensen belagen tot ze toegaven en het loon afstonden, want een loon naar arbeid was het. Een kilometer lang bleef de jongen smeken en aan mijn lijf hangen. Maar ik hield vol en sprak geen woord meer. Niet toegeven, zo dacht ik. Ginds was mijn huis. Ik zette het plots op een spurten, met mijn laatste krachten. De jongen begon ook te lopen maar gaf het na honderd meter op. Ik keek om en zag hoe hij een nieuw slachtoffer had gevonden. Ik vluchtte mijn huis binnen. Een uur lang zat ik nog na te hijgen. Ik dacht aan de jongen die een straathond geworden was. Waar zou zijn moeder zijn?

LUC DE VOS