HET EREBURGERSCHAP

Ik zat met mijn maat Rocky dwaze praat te verkopen in café de Video. Plots wilde Rocky toch een keer ernstig uit de hoek komen. Hij nam het woord: ‘Vos, ik vind dat toch allemaal uiterst schrijnend al die toestanden in de wereld.’

‘Inderdaad, Rocky,’ zo sprak ik, ‘dat is allemaal uiterst schrijnend al die toestanden in de wereld, jongen.’
Toen wisten we plots allebei niets meer te verzinnen in verband met dit onderwerp en Rocky zei: ‘Weet gij wat ze voor mij nooit moeten organiseren? Een verrassingsfuif. Ik zweer het u, dat is om miserie vragen. Vorige week hadden ze een fuif georganiseerd voor mijn zuster Rockita. En ze wist van niets. Het begon om 11 uur in de ochtend, ge kent dat wel, een brunch noemen ze dat tegenwoordig, met champagne. Maar Rockita had tot negen ’s morgens in de Charlatan gezeten en toen hadden ze haar wakker gemaakt voor die rottige verrassingsbrunch en toen is ze noodgedwongen champagne beginnen drinken. Ze is er eerlijk gezegd nog altijd niet goed van, die sloor. Ze dacht dat ze die fuifnummers ging omver schieten, zei ze. Dus Vos, ik zweer het u, voor mij geen verrassingsfuiven met mijn verjaardag en geen cadeaus alstublieft, of ik kom u halen.’
Ik zei: ‘Rocky, ik was helemaal niet van plan een fuif ter uwe ere te houden, noch een geschenk te kopen. Gij weet toch dat ik daar te gierig voor ben, voor dat soort nonsens.’
Ik bespeurde enige teleurstelling in de ogen van Rocky.
Ik moest denken aan een krantenartikel dat ik had gelezen. Het stadsbestuur van Brugge had besloten de uiterst bekwame schrijver Pieter Aspe geen, ik herhaal, géén ereburger van Brugge te maken. Boeken schrijven, dat kan iedereen, had de Brugse burgemeester gezegd, dat verdient geen ereburgerschap. Dat is waar natuurlijk, maar toch had ik enigszins met hem te doen, met Pieter Aspe. Zo hard zijn best doen en de verdiende waardering, die krijgt hij niet. Alleen maar geld. En geld maakt niet gelukkig want eigendom is immers diefstal. Ikzelf zou mij dood schamen mochten ze mij ooit het ereburgerschap van de stad Gent willen schenken. Ik hou niet van dat soort complimenten. Enkel de arbeid telt. Wat de bevoegde instanties ervan denken is niet zo belangrijk. Mijn wapenkreet luidt immers: in labore vera requies. Ik moet arbeiden en indien de mensen mijn arbeid naar waarde schatten dan is dat meegenomen, maar meer ook niet. Streven naar waardering is zinloos. Gewoon onze plicht doen is heldhaftig genoeg. De geschiedenis oordeelt vaak streng over mensen die tijdens hun leven werden toegejuicht. Kijk maar naar Wilfried Martens. Een aantal jaren geleden vernam ik uit de pers dat de goede schrijver Jef Geeraerts een clausule in zijn testament had laten opnemen waarin werd gestipuleerd dat er na zijn dood geen standbeeld voor hem mocht worden opgericht, noch een straat naar hem vernoemd. Zo hoort het immers. Geeraerts wenst niet de waardering van het establishment. Slechts het goedkeurend gebrom van het volk, van zijn lezers te aanhoren is hem een ware balsem op de ziel. Gerecupereerd te worden door welk establishment, welke overheid dan ook, dingen waar hij zijn hele leven had tegen gevochten, wat een weerzinwekkende gedachte!
Die goede oude Jef Geeraerts. Wat een man! Ik deelde zijn oordeel.
Nu sloeg de schrik mij plots om het hart. Stel dat er iemand uit de gestelde lichamen toch zo zot zou zijn mij inderdaad ereburger te maken van de stad Gent. Ik had toch al veel bijgedragen aan de algemene cultuur van deze stad en ook de horeca had al veel aan mij verdiend moet ik eerlijk zeggen. Ereburger. Ik mocht er niet aan denken, ik zou in de grond zakken van schaamte. En al mijn maten zouden mij uitlachen. Zij kenden immers mijn verleden. De schaamte over al mijn mislukkingen en ontgoochelingen achtervolgde mij al mijn hele leven. Ik was in hun ogen slechts een gebuisde student die ook maar wat aanmodderde in de marge van de amusementsindustrie. Hoon zou mijn deel zijn.
Daarom nam ik een besluit. Ik schreef een brief naar de schepen van algemene zaken waarin ik meldde dat indien men het zou overwegen mij het ereburgerschap te verlenen, ik deze eer ten stelligste zou wensen te weigeren, met mijn welgemeende verontschuldigingen en met de meeste hoogachting.
Een week later ontving ik een brief waarin de bevoegde schepen stelde dat geen haar op zijn hoofd er aan dacht mij het ereburgerschap van de stad te Gent te verlenen. Vroeger niet, nu niet en in de toekomst zeker niet.
Toen was ik toch enigszins teleurgesteld.

LUC DE VOS