IK WORSTEL EN ONTZWEM

Het was die nacht dat ik het product tot mij had genomen. Ik had het een keer eerder gedaan, maar toen werkte het niet. Nu werkte het, dat product. Het was een pil die ergens in een laboratorium was aangemaakt en die ik had aangeschaft bij een jong meisje dat een ambulant handeltje dreef in het product en dit binnen het kader van een sociaal gecorrigeerde vrijemarkteconomie.

Mijn hersenen stonden in brand. Er zat iemand aan de toog die mij gebelgd de rug toekeerde. Ik moet iets tegen deze man hebben gezegd dat hem niet aanstond. Het kon mij allemaal niet schelen. Ik trad de straat op. Het werd licht achter de grote middeleeuwse kerk. Ik zag het heelal voor mijn ogen open bloeien. Ik moest denken aan Wilfried Martens. Hij was sinds het verschijnen van zijn biografie vaak in mijn gedachten geweest.

Vandaag ging ik met de fiets rijden. Ik rijd nog op dezelfde manier als vroeger met de fiets. Wanneer ik een ononderbroken witte lijn op het wegdek zie opduiken tracht ik daar met beide wielen op te blijven rijden zonder er van af te vallen want ik beeld mij dan in dat die witte lijn een lange balk is, een brug over een diepe afgrond.

Het is nu middag. Ik ben op het bruggetje beland. Het is de brug van de vader van Guido, mijn kameraad van vroeger. Ik ben hier na dertig jaar terug gekomen, daartoe aangezet door krachten die Wilfried Martens in gang heeft gezet. Hij heeft mij naar deze brug gebracht om zijn werken te aanschouwen. Ik denk dat het zijn bedoeling was in zijn leven dingen in werking te doen treden, in plaats van de dingen met rust te laten. ‘Leave well alone’, zeggen ze in het Engels. Wilfried Martens zag dat het nog niet goed genoeg was, dat het beter kon.

Meer dan dertig jaar geleden zag ik Wilfried komen langs de straat. Volgens de geschiedkundige bronnen waarover ik beschik moet dit in het vroege voorjaar van het jaar 1974 zijn geweest. Martens was op verkiezingscampagne. Ik had hem een paar jaar eerder voor de eerste keer op de televisie gezien. Deze jonge frisse, nogal bolronde advocaat was van Sleidinge naar Brussel getrokken om er de macht te grijpen. Een vent van bij ons, van een boerenhof op de Oostmoer, in vogelvlucht drie kilometer van ons eigen boerenhof. Tot dan toe leefde in mijn geest de gedachte dat iedereen die op televisie kwam of die iets te betekenen had in welke sector dan ook, ofwel uit Antwerpen ofwel uit Brussel kwam. Ik had nog nooit ons dialect op de televisie of op de radio gehoord. Onze Wilfried had het gemaakt. Verder wist ik niet veel van hem. Alleen dat iedereen die ik kende voor hem ging stemmen, hij was van de CVP, van onze partij.
Ik was aan de vaartkant aan het spelen met mijn maten Ronny en Franky en Guido. Aan de oever van de Burggravenstroom, het in de middeleeuwen gegraven kanaaltje. Daar woonden wij, als onnozele kinderen. Onze feestdag werd gevierd op 28 december.
De vaart was in die tijd al de open riool aan het worden die hij nu is. Maar toch waren wij er niet weg te slaan. Ik weet niet meer wat wij daar allemaal deden. Wie weet wat kinderen allemaal uitvoeren. Maar in mijn herinnering was ik uren aan een stuk in de weer op de oevers, liep ik over de bruggetjes, zat ik wellicht ook uren aan de oever te dromen, niet gekweld door gedachten over de toekomst en de dagen die mij nog restten naar het water te staren of naar de wolken die voorbij gingen. Dat kan ik nu niet meer, naar de wolken kijken. Mensen met een dichterlijke ziel houden ervan om af en toe een keer stil te staan in het leven en een paar minuten per dag naar de wolken te kijken die bijvoorbeeld als een leger in slagorde majestueus voorbij trekken. Ik heb het onlangs nog een keer geprobeerd. Ik ging in het gras liggen met een sprietje in mijn mond en ik keek naar de wolken, net zoals in een film. Een minuut heb ik het volgehouden. Dan ben ik uit verveling naar binnen gegaan om op de computer hartenjagen te gaan spelen, uren en uren aan een stuk. Ik denk dat iemand zoals ik die al zolang heeft geleefd echt geen tijd meer te verliezen heeft met naar de wolken staren. Dat is, meen ik, iets voor kinderen. Die kunnen een wolk nog aanschouwen als een wonderlijke entiteit op zich en zijn gelukkig nog niet in staat eindeloze associaties in hun geest aan dat soort beelden uit de werkelijkheid te koppelen.
Ik moet dus op dat moment in het voorjaar van 1974 met die gasten daar aan de vaart hebben gezeten. En toen kwam mijn broer eraan gelopen, met zijn sproetenmuil die altijd leek te gaan uitbarsten in een schaterlach. Hij moet toen al een jaar of achttien zijn geweest. ‘Martens is daar!’ riep hij, ‘komt kijken!’ Wij hoorden inderdaad van ver een getoeter van auto’s en een stem die door een megafoon sprak. We spurtten naar de voorkant van ons huis, vlak aan de staatsbaan van Gent naar Zelzate. De baan was pas een paar jaar geleden geasfalteerd. Voordien lagen er kasseien, zelfs dat had ik nog meegemaakt. Het lawaai van de auto’s op die kasseien was niet te harden geweest en iedereen in de straat was content dat er eindelijk asfalt was gekomen.
We zagen de karavaan uit de bocht komen. Er was ook een bus bij die vol zat met huisvrouwen die snoep en strooibiljetten en stilo’s uit de raampjes wierpen. Achter de bus kwam Wilfried Martens gestapt. In het echt leek hij kleiner en dikker dan op televisie. Hij kwam op mijn broer af en schudde hem de hand. Mijn broer zei: ‘Gij hebt dat goed gedaan, meneer Martens.’ Toen liet mijn broer zijn hoofd zakken en keek naar de grond. Martens was ondertussen verder gegaan. Het ogenblik was al voorbij. Guido, Franky en Ronny waren het ondertussen al vergeten. Ze begonnen in de richting van het dorp te lopen.
‘Waar gaat gij naartoe?’ riep ik.
‘We gaan bij Guido verdevas vangen van op de brug.’
We woonden allemaal langs de vaart. Onze huizen stonden in een lintbebouwing tussen de baan en de Burggravenstroom in. Guido zijn vader was een hengelaar die blieken ging vangen in een put, ergens in de buurt van Wachtebeke. In die tijd waren de stekelbaarzen en paling allang verdwenen uit de vaart maar het slijk zat vol met rode wormpjes die de vissers als aas gebruikten. We kwamen aan bij het betonnen bruggetje. Aan de overkant van het water had de vader van Guido een stalletje dat vol stak met geheimen. Er lagen onder andere een molensteen en paar houten schaatsen, die kwamen uit een andere tijd. In mijn herinnering was er ook een zoldertje met een laddertje. Elke keer ik in dat stalletje kwam wou ik op dat laddertje kruipen om er om er de schatten te ontsluieren die er wellicht sinds de middeleeuwen godvergeten lagen opgestapeld. De archetypische mythe van de schat op een verborgen zolder blijft voor eeuwig verder leven want ik zat deze week nog in een stripverhaaltje van Samson en Gert te lezen dat hier toevallig in huis was beland als bijlage bij Het Laatste Nieuws dat iemand hier in huis had gebracht – want zelf lees ik die gazet natuurlijk niet, daar ben ik veel te gevoelig voor – maar ik zat in dat boekje te lezen en het ging ook over een schat die verborgen lag op een zolder. De mensheid vindt bitter weinig nieuwe verhalen uit. Ze zijn tevreden met de bestaande verhalen die altijd maar weer opnieuw en opnieuw verteld moeten worden.
Nooit ben ik dat zoldertje opgekropen om te kijken welke schatten er verborgen lagen. Ik vond als kind dat dat een geheim moest blijven.
Die hele namiddag moeten we op de brug en aan de oever van de vaart hebben gespeeld. We hadden ook een paar lokketissen gevangen. Zwarte lange wormen die konden zwemmen, mini-palingen die zich kronkelend door het vieze water bewogen. Ik was er niet met mijn gedachten bij, bij onze jacht en visvangst, dat weet ik nog goed. Ik moest altijd maar aan Wilfried Martens denken. Hij had dat goed gedaan, had mijn broer gezegd. Wat had hij dan goed gedaan? Allemaal goede maatregelen had hij getroffen opdat het land België de goede weg opging. Ik dacht aan de dingen die er waren gebeurd in België. Er was asfalt gekomen op de kasseien. Dat was de goede politiek, zeiden ze in de geburen. Er was een kind gestorven een eind verderop onder de wielen van een vrachtwagen. Ik kende de jongen. Ik zelf was ook al een keer gegrepen door een auto. Het was mijn eigen schuld. Ik was domweg de baan overgestoken en op de motorkap van een auto beland. Ik zie mijzelf nog altijd vliegen met mijn kop op de motorkap en tegen de ruit. Ik moet een keiharde kop hebben gehad. Ik mankeerde niets. Ik ben een geluksvogel. Achteraf bekeken was het toch niet zulk een goede politiek geweest mensen huizen te laten bouwen langs een soort van autosnelweg. Ik heb weet van twee doden, die ik persoonlijk kende, midden in onze dorpskom. Was dat de schuld van de politiek, van de politiek van Wilfried Martens, van Wilfried Martens zelf? Alle filosofen en wetskundigen zullen mij tegenspreken. Ze zullen zeggen dat niemand persoonlijk verantwoordelijk is, dat de wereld draait en dat de mensen iets proberen te forceren, dat er zelfs mensen zijn die het goede nastreven. Mijn broer was ervan overtuigd dat de boerenzoon uit Sleidinge het goede had nagestreefd.
Ik ben op zoek naar de verantwoordelijken, naar zij die zich de leiders noemden. Al die jaren, van in mijn jeugd tot in mijn oudere jaren, heb ik de boerenzoon uit Sleidinge als de leider gezien. Iemand moet de verantwoordelijkheid dragen. De geschiedenis is lang en de wereld is groot maar niet langer en groter dan mijn eigen geschiedenis en mijn eigen wereld. Misschien droom ik slechts dat de wereld bestaat en dat ik leef.

Luctor et Emergo, dat is de lijfspreuk van de Zeelanders die de stormen hebben doorstaan. Martens heeft deze spreuk overgenomen. Een zekere onbescheidenheid is hem niet vreemd. Martens heeft ons land de 21ste eeuw binnen geloodst. Zijn de mensen content? Ja, de mensen zijn content. Behalve met die buitenlanders, die lijken hen enigszins in de weg te lopen in dit aardse paradijs.

Ik zit na al mijn jaren op deze planeet op de brug. De afvoerbuizen steken triomfantelijk uit de oever. Een paar meter verderop heeft een zakenman die er woont de vaart zelfs laten dichtgooien zodat hij nu over een extra grasveldje beschikt. Legaal of illegaal, wie zal het zeggen. Dit land biedt zijn inwoners vele mogelijkheden en uitdagingen.
Dit is de Burggravenstroom, voor mijzelf de Jordaene van mijn hert zoals Guido Gezelle de goede rivier de Leie noemde.
Dit is het wat de mensen hebben gewild. De vernietiging van iets dat weerloos was. Ze kregen de leiders die ze verdienden.
Ik ging een keer kijken naar het stalletje van Guido’s vader. Het stond er nog altijd. De deur was verdwenen. Ik klom op het laddertje en keek over de rand van het zoldertje. Er lagen een aantal gipsplaten.

Martens was één der inwisselbaren, zoals alle leiders inwisselbaar zijn. Hij was het die op het einde van de vorige eeuw de boel in goede banen moest leiden. Hij heeft het gedaan naar bestvermogen. Hij was immers het slimste jongentje van de klas. Hij is erin gerold. Reeds op jonge leeftijd werd hij door zijn leraars op het college aangeduid om het land te leiden. Het netwerk deed wat het moest doen. Het had zijn spionnen tot in de scholen.
Het is goed dat we geleid worden door het slimste jongentje van de klas. Stel u voor dat mensen zoals ik de macht in handen hadden. Ik heb altijd tot de middelmaat behoord. In het vierde leerjaar heb ik dat ontdekt, dat ik tot de middelmaat behoorde. Ik was zogezegd ook altijd de eerste van de klas, maar rekenen kon ik niet. Ik heb op de examens vaak de boel zitten belazeren met mijn leerboek op mijn schoot. En rekenen is natuurlijk het enige dat telt. Ik heb nooit veel respect gehad voor de humane wetenschappen. Wilfried was sterk in de mathematische wetenschappen. Hij zou normaal ingenieur geworden zijn, zo lees ik in de bronnen. Ook in dat geval zou hij gretig hebben bijgedragen aan de vernietiging van de planeet. Hem werd aangeraden om rechten te gaan studeren naar aanleiding van een voordracht over politiek die hij in de klas had gehouden. Dat soort voortrekkers kon de katholieke beweging gebruiken. De zorg voor de goede zaak, onze zaak, daar was iedereen voortdurend mee bezig.

En die kernraketten? Zijn de mensen dat al vergeten? Wat ging Wilfried Martens daar dan mee doen? Ging hij die echt afschieten als puntje bij paaltje kwam? Of ging hij dat enigszins overlaten aan een aantal generaals in het Pentagon? Want dat ging dan zijn kracht te boven. Dat soort beslissingen moest dan maar overgelaten worden aan de echt belangrijke mensen op deze planeet. Hij was slechts een boerenzoon uit Sleidinge.
Ik ben ooit een keer in Praag geweest. Ik heb er enorm veel bier gedronken en een heerlijke gebraden varkensrib met een berg zuurkool gegeten. Er speelden ook kinderen in het park en zo. Het was al na de instorting van het communisme. Persoonlijk zag ik op dat moment weinig redenen om deze stad bijvoorbeeld in de jaren tachtig met een atoombom van de kaart te vegen.
Of meende Martens het niet? Het was maar om onze vijanden schrik aan te jagen, om te lachen of wat? Het zou allemaal vanzelf wel overgaan, moet het slimste jongentje van de klas hebben gedacht. Hij heeft achteraf nog gelijk gekregen ook. Het is allemaal vanzelf voorbij gegaan. De vrede die wij kennen in onze lage landen duurt al jarenlang. Als we niet opletten vallen we zo meteen nog collectief in slaap omdat er toch nergens wat te beleven is en er over niets nog wat te klagen valt. Maar ik heb de tijd meegemaakt dat wij ons met zijn allen voorbereidden op de oorlog en dat ook ik ingelijfd was bij ons roemrijke leger om het kantoortje van de luitenant te dweilen.
Aan de andere kant van de Elbe loerde de vijand, dat was onze enige zekerheid, verder was de toekomst duister. Achteraf, gedurende de verlichting van de jaren negentig, was gebleken dat achter die rivier inderdaad een paar miljoen Slavistieke pubers zich in allerlei gore kazernes voortdurend te pletter hadden gezopen en de kanonnen lieten roesten waar ze erbij stonden. Dat daar nooit ernstige ongelukken van gekomen zijn mag hineininterpretierend wel een godswonder heten. Daar zijn we mooi aan ontsnapt. Vooral aan die kernbommen die voortdurend op springen stonden. Hoevele malen heb ik in mijn zieke verbeelding niet het tafereel voor ogen gehad waarin een Russisch officier een aantal dames te zijner vermaak in zijn onderaardse commandobunker had uitgenodigd waarna later die nacht één van die dames, Olga of Svetlana genaamd, halfnaakt reeds en geheel bezopen, uit hevige nieuwsgierigheid plots op het schitterende idee was gekomen eens heel eigenwijs op dat rode knopje te drukken waarop stond “niet op dit rode knopje drukken, alstublieft”. Boem en knal!, daar had u het Armageddon aan uw been. Onze mooie groene aardbol, ons aller moeder aarde, herschapen in een vuurbol door de onachtzaamheid van een aantal op lust gebrande losbollen.
Wat nog niet zolang geleden een grimmige werkelijkheid was, is nu reeds vergaan tot een romantisch verleden waarin vermoeide helden met het lot van de wereld speelden. Net zoals Napoleon in de tijd miljoenen boerenjongens in de bevroren steppen liet creperen terwijl hij in zijn tent van zijn warme chocolademelk zat te genieten met allicht een Poolse geitenhoedster op zijn schoot. Allemaal echt gebeurd en zoveel jaren later was het blijkbaar maar om te lachen of toch tenminste spannend genoeg om er een fijne avonturenfilm van te maken.

Ik vecht en ik ontzwem. Zo luidt de vertaling van luctor et emergo in de Van Dale. Ik heb deze biografie niet gelezen, maar ik heb andere bronnen. Een interessant boekje uit 1985. Een gegeven woord, heet het, geschreven door wijlen Frans Verleyen, hoofdredacteur van Knack in die tijd. Het boekje stond al jaren in de boekenkast bij mijn moeder. Mijn moeder bezit tien boeken, waaronder, naast Een gegeven woord, een omnibus van Ernest Claes en ook Gösta Berling van Selma Lagerlöf. Hoe mijn ouders daar zijn aan geraakt, aan dat boek, dat zal voor eeuwig een mysterie blijven want het is een wonderlijk boek. Ik heb het gelezen toen ik twaalf jaar was. Er staat een interessant hoofdstuk in over de liefde die alles overwint. Het gaat over een vent die niet in God gelooft en die zijn inzichten hieromtrent ook op schrift heeft gezet maar die deze op aanvraag van zijn nicht en uit liefde voor haar niet publiceert omdat zij de gedachte dat God niet bestaat niet kan verdragen.

Een gegeven woord. Ik zag het toevallig weer in de kast staan, een paar maand geleden, toen de biografie van Martens pas was verschenen, met alle drukte van dien. Ik begon het twintig jaar oude geschrift te lezen. Midden in het boek zat er een verkiezingspamflet met daarop Martens met zijn toenmalige vrouw. Dat had mijn moeder er als bladwijzer in gestoken.
Het boek is geschreven in een eigenaardige progressieve spelling die Frans Verleyen in die tijd zelf moeten hebben uitgevonden. Er staan termen in zoals: konkrete ekonomische basiskoncepten. Frans Verleyen was iemand die van zichzelf vond dat hij enorm belangrijk was als lid van de vierde macht. Hij kon ook een hele hoop gedichten uit het hoofd opzeggen. Een heel belangrijk en machtig man, ook altijd het slimste jongentje van de klas geweest. Ik weet nog dat Frans Verleyen in die tijd de mensen die zich verzetten tegen de aanleg van hogesnelheidstrein een bende krankzinnigen noemde, die het economisch belang van die spoorlijn blijkbaar niet inzagen, want dankzij die spoorlijn zouden zakenmensen nu in anderhalf uur in plaats van in drie uur naar Parijs kunnen reizen. Dan hadden ze dus anderhalf uur gewonnen en die tijd konden zij gebruiken om voor een vergadering nog een keer bij de hoeren te gaan bijvoorbeeld, kwestie van ontspannen aan de vergadertafel te gaan zitten.

Ik citeer een fragment uit Een gegeven woord:

‘Ondertussen hebben we ook geleerd dat het afbreken van de financieel-communautaire vluchtheuvel automatisch een probleem oproept bij mensen en partijen die gesteld blijven op de ideologische. Dit geldt bij uitstek voor de PSC, met de van haar kant bekende vrees voor een dubbele minorizering: deze van de katholieke minderheid in Wallonië en, op haar beurt, deze van de Waalse gemeenschap in de Belgische staat. Hiervoor heb ik een mogelijke oplossing ingebracht. Het onder Vlaams en Waals gezag brengen van de openbare en vrije scholen kan door een kombinatie van drie te wijzigen grondwetsartikelen zo worden geregeld dat discriminatie uitgesloten zal zijn. Aan artikel 17 over de vrijheid om in België onderwijs te organizeren kan een bepaling worden toegevoegd die de gelijkheid voor iedereen van alle onderwijsvormen en –normen vastlegt. In artikel 107ter over het Arbitragehof kan worden gezegd dat het als een echt konstitutioneel hof de toepassing van, bij voorbeeld, die gelijkheidsregel in schoolzaken kan nagaan of afdwingen. Als een volgend parlement deze twee konstitutionele nieuwigheden zou kunnen goedkeuren, ligt voor elke partij in Vlaanderen of Wallonië de weg open om zonder vrees artikel 59bis aan te passen en het hele nu nog nationale onderwijsbeleid over te hevelen naar de deelregeringen die hierdoor een politieke instelling van eerste orde worden. De politieke krisis van 2 september 1985 en de ontbinding van het parlement daags nadien, heeft dit perspektief helaas verdaagd. De hervorming zal er echter onvermijdelijk komen, want ze ligt in de natuurlijke lijn van de ontwikkeling.’

Tot zover de woorden van Wilfried. Ik denk dat niemand die in deze tijd leeft en nadenkt weet waarover hij het in godsnaam heeft en wat de relevantie is van deze tekst voor deze wereld waarin wij nu leven en waarin de vrede nog nooit zo ver zoek was. Maar in de middeleeuwen deden de slimste jongentjes van klas naar verluidt ook niets liever dan redetwisten over het geslacht van de engelen.

Het was in de tijd dat Frans Verleyen die woorden van Martens te boek stelde dat ik werkeloos was. Ik was een gebuisde student. Ik was niet zo slim als Wilfried. Die was doctor in de rechten. In de middeleeuwen was hij wellicht kardinaal geworden of inquisiteur. Ik was werkloos, ik moest gaan doppen, diep gebukt in schande. Ik kon ook nooit een lief krijgen. Het was immers crisis.

Ik las in een interview met onze vroegere leider, naar aanleiding van het verschijnen van zijn biografie, dat hij hevig ontroerd was geweest door het personage dat Anthony Hopkins speelde in The remains of the days, de verfilming van de roman van Kazuo Ishiguro. Het betreft een contactgestoorde butler die enkel zijn plicht wenst te doen en zelfs zijn onderdanige taak niet in de steek laat wanneer hem het bericht bereikt dat zijn vader is doodgevallen. Een weerzinwekkend personage dat men als toeschouwer eigenlijk voortdurend wil gaan wurgen of toch tenminste een keer een flinke oorveeg wil gaan geven. Ten einde zijn plicht te vervullen verzaakt hij zelfs aan de liefde.
Aan het einde van de dag, aan het begin van de dagen die hem nog resten, kijkt de butler terug op de voorbije dertig jaar van zijn leven. Hoewel hij het niet hardop durft te denken, moet hij toegeven dat het allemaal verloren tijd is geweest.

LUC DE VOS