STIK DAN, MET JE ROTHOND

Mijn omzwervingen voeren me soms langs een ten dode opgeschreven bos dat vol staat met zieke sparren. ( Hak ze toch om, mij niet gelaten. Bouw er huizen voor hulpbehoevende gezinnen. Laten we daarvoor bijdragen, in solidariteit met onze medemensen.)
Ik zwierf er rond met de bedoeling mijn geest vrij te maken van allerlei levensbeschouwelijke muizenissen die nergens heen leiden en die mijn concentratie verstoren en verhinderen dat de taken en projecten die nog op stapel staan tot een goed einde worden gebracht.
Op een stoffige zandweg aldaar kwam ik een mevrouw tegen met een hond in haar armen. Hij had zijn beide poten op haar schouders, net als een baby. Het was een lelijk mager mormeltje dat eigenlijk meer op een rat leek, je kent dat wel, met een naakte rattestaart en bedrieglijke rotoogjes die bij het naderen vol haat in mijn richting tuurden. Een verwaand dier met heel weinig verstand maar heel veel macht.
Welke zinsverbijstering toen over mij kwam, ik weet het nog altijd niet, maar ik vond een licht ironiserende opmerking daar wel op zijn plaats. In het voorbijgaan zei ik plots tegen die mevrouw : Pas maar op dat je hondje niet moe wordt, hoor ! Ik stond een ogenblik zelf versteld van de moed en de vrolijkheid waarmee ik me had geuit. Ha !, die zat, dacht ik. Meteen werd echter een bulderende scheldkanonnade in mijn richting afgevuurd. De mevrouw schreeuwde me in de allergoorste bewoordingen toe dat ze me vroeg of laat wel zou weten te vinden en dat ze zich nu meteen naar het dichtstbijgelegen politie- of rijkswachtkantoor zou begeven om aldaar klacht in te dienen wegens ongewenste intimiteiten.
Oei, de politie, dacht ik. De moed zonk me in de schoenen. Ik stond met lege handen, overdonderd door het lef en de decibels van een wildvreemde vrouw van hoogst middelbare leeftijd, in een eng en ziek sparrenbos.
Ik voelde hoe het bloed naar mijn hoofd steeg en hoe tranen van razernij om zoveel onmacht in mijn ogen opwelden. De hond rook mijn angst en hulpeloosheid en ik zag de triomf in zijn razende blik. Met mijn staart tussen de benen koos ik het hazepad onder mompelen van een gesmoord : Stik dan, met je rothond !
De hele verdere dag bleef het gebeuren mijn gedachten kwellen. Waarom had ik die mevrouw niet met een gevatte uiteenzetting over de terreur der huisdieren om de oren geslagen zodat ze verbijsterd om zoveel intelligente durf aan mijn voeten zou zijn gevallen en luid om vergiffenis had gesmeekt ? Als straf zou ik haar bevolen hebben mij een jaar lang als slavin te dienen. Van haar hond zou ze vanzelfsprekend afstand moeten doen. Hij zou levenslang worden opgesloten bij een hardleerse boer die de roede niet zou sparen. Het zou er zijn nuttige taak zijn op het erf te passen. Hij zou er ook heel weinig eten krijgen en alleen keukenafval, zeker geen luxebrokken met wild en gevogelte dat wordt aanbevolen door topfokkers. Dat zou hem leren, die kleine ellendeling !
Maar tevergeefs, dus. Het kwaad was geschied en er was geen kruid tegen gewassen. Zou de moed mij op andere cruciale momenten in dit leven dan ook ontbreken, dacht ik gekweld. Stel dat er ooit soldaten op een heilloze nacht op de deur zouden bonzen om mijn huisgenoten af te voeren naar een kamp, zou ik dan ook niet met mijn mond vol tanden staan, zou de angst mij verlammen als heldendaden vereist zijn ?
Ik moest denken aan Kees, die goeie ouwe boomlange Kees met wie ik ooit nog eens in een hopeloos verleden, een hopeloze computercursus had gevolgd om onze hopeloze positie op de arbeidsmarkt te verstevigen. Van die cursus, waar ik trouwens geen touw kon aan vastknopen, ben ik geen beter mens geworden doch mijn vriendschap met Kees blijft tot op heden duren en daarvoor ben ik dankbaar.
Nu, in die computerklas, waar we voortdurend zaten te geeuwen en met de moed der wanhoop naar het onontwarbare kluwen op het scherm staarden, liep er ook een mannetje rond met een snor dat al een tijdje de leergangen volgde en dus naar eigen zeggen al flink van wanten wist. Op een zeker ogenblik moet Kees toen een of andere stomme computerschijf met zijn prachtige slanke vingers verkeerd hebben vastgenomen. Meteen kreeg hij van het mannetje een flinke uitbrander : Je mag die schijf niet zo in het midden vastnemen, je moet ze zo aan de rand vasthouden, sprak hij gebiedend. Kees, de zachte, de lieve, de lankmoedige torende met zijn twee meter en één centimeter hoog boven het ventje uit, maar was reeds verslagen. Ook ik kon niet reageren, verbijsterd door zoveel betweterig grote-mensenlef.
Waarom wij, de leeuwen, de tijgers ons toen niet samen op dat mekkerende schaap hebben gestort om het te verslinden, dat weet alleen de Heer.
Liberté, égalité, fraternité, ja jongens, kom er maar eens om, het bestaat allemaal niet. Er is een complot aan de gang om ons, de brave mensen, de mensen die het allemaal goed menen, eronder te krijgen.
Nu, het komt allemaal met de stelligste zekerheid nooit meer goed.

LUC DE VOS