LIEVELINGEN, WAAR ZIJN JULLIE TOCH ?

Ik weet niet hoe het komt maar als ik mijn oude oma zo driftig met de afwas in de weer zie, of in de boomgaard appelen zie plukken, of met dat olijke brilletje de boekhouding zie napluizen, dan word ik daar heel erg beroerd van.

Sommige mensen begrijpen blijkbaar niet dat ze met hun aanstekelijk enthousiasme, hun onbesuisde werkijver, hun vrolijk tarten van de dood (die ons tenslotte allemaal als een monster zal verslinden), mensen zoals ik tot de wanhoop drijven en mij aanzetten tot het in gedachten wurgen en folteren van de wollen teddybeer die ik daarnet in een of andere speelgoeddoos vond, die me blijft aanstaren met zijn dode ogen en op wiens buik tergend staat geschreven : ik ben lief, aai mij.
Waarom komt er toch nooit eens iemand met mij vechten ? Vroeger, toen ik nog een jongen was, was vechten het liefste wat ik deed. Meestal ging ik dan bij mijn buurjongen Franky en dan vroeg ik meestal : Franky, zullen we eens vechten ?
Met hem was het altijd uitkijken geblazen. Ooit, op een onbewaakt moment, gooide hij me eens een brandende prop krantepapier in het gezicht. Wacht maar kereltje, ik vind je nog wel, moet ik toen hebben geroepen.
Het treurige is dat ik op die zet nooit een adequate tegenzet heb weten te verzinnen. Ik bedoel, ik had daarna nog wel een kassei naar zijn hoofd geworpen toen hij razendsnel aan mij voorbijfietste, maar dat van die krant was zo overweldigend in al zijn doldriestheid dat het voorval hoe dan ook een vorm van schroom en eerbied in mijn ziel had teweeggebracht.
Wie durft nog te ontkennen dat vroeger alles beter was ? Het verschil met vroeger is : vroeger kon je lachen. Natuurlijk, overal ligt het avontuur op de loer. Men biedt ons de kans om, met behulp van jeeps, op ontdekkingstocht te gaan naar het oerwoud van Borneo. Of je gaat al eens eten in een duur restaurant waar je ’s nachts wordt buitengekegeld door de ober wegens onoirbaar gedrag, of je verwekt een kroost dat aan je oren jengelt, je gaat desnoods beren vellen in Alaska. Bij dit alles luidt echter de vraag : waarheen, waarvoor ?
Onlangs nog bevond ik mij, een beetje suffend, op het strand van een ver en vreemd land. (Daar moest je heen, hadden ze mij op het hart gedrukt, want daar is het fijn.) Er was een treurig feest aan de gang, een zogeheten strandfuif. Het werd nacht. Ik keek over de droeve zee. Ik zag een heldere ster, laag in het noorden. Daar onder die ster staat mijn huis, overdacht ik weemoedig. Lievelingen, waar zijn jullie toch, ik wil bij jullie zijn, schreeuwde een stem in mijn ziel, weet je wel.
In een droomgezicht, dat ik bij mezelf opriep, spoelde er toen op het strand een zeemeermin aan die naast me kwam zitten om me te troosten. Ze leek op een meisje waar ik ooit dodelijk verliefd op was geweest maar wier vader haar had verboden om met mij te trouwen omdat, zo vond hij, ik een armoedzaaier was die het nooit ver zou brengen in dit leven. Ik streelde haar staart die naar mosselen meunière rook en laat dat nu toevallig mijn lievelingsgerecht zijn.
Neem en eet hiervan, zei zij plechtig.
Ik wil naar huis, sprak ik beteuterd.
Stil maar, mijn klein matroosje ( want zo noemde ze mij ), morgen mag je met de bus en alle andere kinderen terug naar huis. Ze zong een lied dat handelde over een kindje dat op het strand speelde en trachtte de hele zee in een putje te scheppen.

LUC DE VOS